Nieuws

Geen verrekening smartengeld met overlijdensschade

Gepubliceerd op 4 apr. 2022

Viktor bystrov Gi0 OM Ngu Faw unsplash
Indien een persoon komt te overlijden als gevolg van een ongeval waarvoor een derde aansprakelijk is, hebben de nabestaanden recht op vergoeding van overlijdensschade. Als het slachtoffer nog enige tijd heeft geleefd na het ongeval, kan deze zelf (of na zijn dood zijn nabestaanden namens hem) ook nog smartengeld vorderen. Uiteraard komt dit bedrag dan (ook) terecht bij zijn erfgenamen. Mag dit bedrag nu verrekend worden met de overlijdensschade die de nabestaanden al ontvangen? De rechtbank Midden-Nederland vindt van niet. Op 19 februari 2018 is een wielrenner aangereden door een motorrijder, welke met beperkt zicht een inhaalmanoeuvre uitvoerde. Ten gevolge van deze aanrijding heeft de wielrenner ernstig letsel opgelopen en verkeerde hij in een minimale bewustheidstoestand. Na ongeveer negen maanden is het slachtoffer op 43-jarige leeftijd aan zijn verwondingen overleden. In een deelgeschilprocedure verzoeken de nabestaanden de rechtbank het aan hen toekomende smartengeld te begroten op een bedrag van € 250.000,-. Daarbij dient de rechtbank zich uit te laten over de vraag of de vergoeding van smartengeld gezien dient te worden als een na het overlijden opgekomen vermogensbestanddeel in de zin van art. 6:108 BW. De rechtbank stelt allereerst vast dat het letsel van het slachtoffer ‘uitzonderlijk ernstig letsel’ is. Daarbij hecht de rechtbank er waarde aan dat het slachtoffer veel pijn heeft gehad en angstig was. Uit het patiëntendossier blijkt dat het slachtoffer als gevangen zat in zijn eigen lichaam. Daarbij geeft het medisch dossier aanknopingspunten dat het slachtoffer ervan bewust was dat hij geen bijdrage kon leveren aan de opvoeding van zijn kinderen, dat hij zijn kinderen niet zou zien opgroeien en dat hem gezien zijn jonge leeftijd een groot aantal levensjaren zijn ontnomen. Op basis van vorenstaande omstandigheden en de omstandigheid dat er sprake is van schuldaansprakelijkheid oordeelt de rechtbank dat een substantiële smartengeldvergoeding op zijn plaats is. De vraag in hoeverre het slachtoffer daadwerkelijk vreugde ondervindt van het smartengeld is niet van invloed op de hoogte van het smartengeld. Ook de omstandigheid dat er sprake is geweest van een coma en een minimale bewustheidstoestand rechtvaardigen volgens de rechtbank niet de conclusie dat er in zijn geheel geen sprake is van gederfde levensvreugde. Nu uit het medisch dossier blijkt dat het slachtoffer intens heeft geleden, hecht de rechtbank minder waarde aan de duur van het lijden en meer waarde aan de ernst en aard van het letsel en de daarmee gepaard gaande gevolgen. Een smartengeldvergoeding van € 200.000,- acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden billijk. Het eigen karakter van een smartengeldvergoeding maakt volgens de rechtbank dat deze vergoeding niet gezien dient te worden als een gunstige financiële omstandigheid die dient te worden betrokken bij de bepaling van de overlijdensschade in de zin van art. 6:108 BW. Nu een smartengeldvergoeding veel gelijkenissen vertoont met een vergoeding van affectieschade (waarop nabestaanden recht hebben) oordeelt de rechtbank dat de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat een smartengeldvergoeding op één lijn dient te worden gebracht met de vergoeding van affectieschade. Aangezien een vergoeding van affectieschade niet voor verrekening vatbaar is, geldt dat volgens de rechtbank ook voor de vergoeding van smartengeld.

Interessante artikelen voor u

Meld je aan voor onze nieuwsbrief

Geen juridische updates missen? Maak dan een selectie uit de diverse expertises van Holla legal & tax.

Aanmelden nieuwsbrief