Inzage in medisch dossier door nabestaanden

Wibz

In januari 2022 hebben twee rechtbanken uitspraken gedaan in twee afzonderlijke zaken waarin nabestaanden verzochten om inzage in of afschrift van het medisch dossier van een overleden patiënt. In beginsel geldt het beroepsgeheim dat op het medisch dossier rust ook na het overlijden van de patiënt. Op grond van de WGBO kunnen nabestaanden – in sommige omstandigheden – toch recht hebben op inzage in of afschrift van (een deel van) het medisch dossier van hun overleden naaste. In deze blog wordt kort het juridisch kader van inzage in het dossier van een overleden patiënt geschetst, en worden de twee uitspraken besproken.

1. WGBO

De geheimhoudingsplicht van een hulpverlener is (onder meer) geregeld in artikel 7:457 BW. Op grond van dat artikel verstrekt een hulpverlener slechts informatie over de patiënt aan anderen, als de patiënt daarvoor toestemming heeft gegeven. Datzelfde geldt voor het geven van inzage in of een afschrift van het medisch dossier van die patiënt. Op dit uitgangspunt bestaat een aantal uitzonderingen.

Het beroepsgeheim geldt in beginsel ook na de dood van de patiënt. Sinds 1 januari 2020 gelden er nieuwe regels voor het verstrekken van inzage in of afschrift van het medisch dossier van overleden patiënten aan nabestaanden. Op grond van artikel 7:458a lid 1 BW mag de hulpverlener – kort gezegd – inzage in of afschrift van het medisch dossier van een overleden patiënt verstrekken aan:

a. een persoon aan wie de patiënt bij leven schriftelijk of elektronisch toestemming heeft gegeven;

b. een nabestaande of wettelijk vertegenwoordiger, die de mededeling heeft gekregen dat er sprake is geweest van een incident bij de zorgverlening;

c. een ieder die een zwaarwegend belang heeft, én die (daarbij) aannemelijk maakt dat dit belang mogelijk wordt geschaad, én dat inzage in of afschrift van gegevens uit het dossier noodzakelijk is voor de behartiging van dit belang.

Verder mag de hulpverlener ook inzage in of afschrift van het medisch dossier verstrekken aan degene die het gezag uitoefende over een overleden patiënt die bij overlijden jonger dan zestien jaar oud was, tenzij dat in strijd zou zijn met de zorg van een goed hulpverlener (artikel 7:458 lid 2 BW).

2. Rechtbank Oost-Brabant 19 januari 2022

Deze zaak draaide om het medisch dossier van een vrouw die had verbleven bij een woonzorgboerderij van een zorginstelling, alwaar zij was overleden. Na haar overlijden verzocht haar zoon om inzage in het medisch dossier. De zorginstelling beriep zich op haar geheimhoudingsplicht. Wel was de zorginstelling bereid om met de zoon in gesprek te gaan en zijn vragen zo goed mogelijk te beantwoorden.

Bij de rechtbank verzocht de zoon ten eerste om verstrekking van het volledige medisch dossier van zijn moeder, op basis van toestemming die zij bij leven zou hebben gegeven (artikel 7:458a lid 1 sub a BW, zie hiervóór). De zoon beriep zich daarbij op een kopie van een medisch machtiging uit 2017. De zorginstelling twijfelde echter aan de echtheid van die machtiging, onder meer omdat die nooit ter sprake was gekomen, bijvoorbeeld bij opname van de moeder in de zorginstelling. Ook wees de zoon pas maanden na het overlijden op de kopie van de machtiging.

De rechtbank deelde de twijfels van de zorginstelling. De rechtbank achtte het vreemd dat de machtiging niet eerder was besproken, zelfs niet toen er discussie over het verstrekken van het medisch dossier was ontstaan. De zoon liet volgens de rechtbank ook veel onduidelijkheid bestaan over de totstandkoming van de machtiging en hij kon niet toelichten waar het origineel was gebleven. Het verzoek om inzage op grond van toestemming wees de rechtbank dan ook af.

Ten tweede baseerde de zoon zijn verzoek op de c-grond uit artikel 7:458a lid 1 BW (zie hiervóór). De zoon vermoedde namelijk een medische fout. De rechtbank overwoog dat het vermoeden van een medische fout een ‘zwaarwegend belang’ kán zijn, maar dat aan de hand van de omstandigheden van het geval beoordeeld moet worden of dat zo is. De rechtbank zette uiteen dat het willen beoordelen of de overleden patiënt of cliënt steeds de juiste zorg heeft gehad, geen zwaarwegend belang is. Datzelfde geldt voor een emotioneel belang. Ook het belang bij het verkrijgen van gegevens omtrent een eventuele medische fout en het mogelijk tegen de hulpverlener starten van een aansprakelijkheidsprocedure weegt in beginsel niet op tegen het algemene belang dat met het beroepsgeheim wordt beschermd, aldus de rechtbank.

In dit geval overwoog de rechtbank dat de zoon onvoldoende concrete omstandigheden naar voren gebracht om het vermoeden van een medische fout te ondersteunen. De moeder was een 96-jarige vrouw, die na een doorgemaakt herseninfarct vanuit het hospice naar de zorginstelling was verhuisd. De zoon had niet betwist dat de zorg voor de moeder was gericht op kwaliteit van leven; niet op behandeling. Dat de zorginstelling volgens de zoon de aanwijzingen van de familie omtrent medicatie niet had opgevolgd, maakte dat niet anders. Al met al wees de rechtbank de verzoeken van de zoon dus af.

3. Rechtbank Gelderland, 26 januari 2022

Deze zaak draaide om het medisch dossier van een man die op 25-jarige leeftijd was overleden als gevolg van suïcide (‘de cliënt’). De cliënt leed aan autisme en een ernstige depressie. Hij was daarvoor in behandeling bij een zorginstelling. De ouders van de cliënt verzochten om inzage in het medisch dossier van de cliënt.

De ouders deden ten eerste een beroep op artikel 7:458a lid 1 sub a BW. Er was geen schriftelijke of elektronische toestemming gegeven, maar volgens de ouders was sprake van ‘veronderstelde toestemming’. Volgens hen kon worden verondersteld dat de cliënt bij leven toestemming zou hebben gegeven voor inzage in zijn medisch dossier door de ouders. Vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling voor inzage door nabestaanden (per 1 januari 2020) was veronderstelde toestemming soms een grond voor inzage. Met de wetswijziging is echter uitdrukkelijk beoogd om die grond voor inzage af te schaffen. De rechtbank wees daarom inzage op deze grond af.

Ten tweede stelden de ouders dat zij een zwaarwegend belang hadden (artikel 7:458a lid 1 sub c BW). Ook deze rechtbank behandelde de cumulatieve voorwaarden uit dit artikellid. De ouders vermoedden dat sprake was van een medische fout. Zij baseerden die stelling op een gesprek dat zij – na het overlijden van hun zoon – met de psychiater en manager van de zorginstelling hadden gehad. De psychiater had daarin aangegeven dat de suïcidaliteit van de cliënt niet goed was ingeschat. Van dat gesprek was een audio-opname in de procedure gebracht. De zorginstelling erkende dat – achteraf bezien – de mate en de ernst van de suïcidaliteit inderdaad niet goed was ingeschat. De ouders stelden verder dat het depressieprotocol voorschrijft dat individuele therapie beter past dan groepstherapie, maar dat de zorginstelling de groepstherapie bij hun zoon “door de strot gedrukt” had. De rechtbank overwoog dat de ouders (in dit geval) het vermoeden dat sprake was van een medische fout voldoende hadden onderbouwd. Ten tweede achtte de rechtbank voldoende aannemelijk dat aan de hand van het dossier inzichtelijk kon worden hoe de behandeling eruit had gezien, en dat – ten derde – de inzage noodzakelijk was voor de behartiging van het zwaarwegend belang. Het medisch dossier was de enige informatiebron die duidelijkheid kon verschaffen over de behandeling, aldus de rechtbank.

De rechtbank concludeerde dat aan de voorwaarden van artikel 7:458a lid 1 sub c was voldaan. De rechtbank veroordeelde de zorginstelling om aan de ouders inzage in of afschrift van gegevens uit het medisch dossier van de cliënt te verstrekken.

4. Beschouwing

De nieuwe regels omtrent inzage in en afschrift van het medisch dossier van een overleden patiënt aan nabestaanden blinken niet uit in helderheid. De twee hier besproken uitspraken geven duidelijk weer dat het van de concrete situatie in een bepaald geval afhangt of er reden is om het beroepsgeheim te doorbreken en inzage in of afschrift van het dossier te verstrekken. In de eerste uitspraak had de zoon van de cliënte onvoldoende aangevoerd om het vermoeden van een medische fout te (kunnen) ondersteunen. In de tweede uitspraak lukte dat wel. Opmerkelijk in dit geval was wel dat de ouders zich konden beroepen op (een audio-opname van) een gesprek met de psychiater van de zorginstelling. Dat de suïcidaliteit onjuist zou zijn ingeschat kan immers met kennis van achteraf makkelijker worden gesteld dan op het moment van een behandeling zelf. Maar ook los van deze uitspraken konden de ouders op basis van (hun visie op) de behandeling en het depressieprotocol onderbouwen waarom zij twijfels hadden bij de gang van zaken.

Uit de uitspraken blijkt wel dat het antwoord op de vraag of aan nabestaanden inzage in het dossier van een overleden patiënt moet worden verstrekt de nodige afwegingen vereist. Dat vergt aandacht van de hulpverlener of zorgaanbieder. Daarbij kan de Handreiking ‘Inzage in medische dossier door nabestaanden’ van de KNMG behulpzaam zijn.

Interessante artikelen voor u

Heeft u vragen of wilt u een afspraak maken?