
Op 31 januari jl. deed de Hoge Raad uitspraak in een kwestie over het verschoningsrecht van een bedrijfsarts. De zaak is interessant, omdat de Hoge Raad weer eens duidelijk maakt waarom het verschoningsrecht er is en hoe beperkt de gronden zijn om een uitzondering daarop te maken.
Wat was er gebeurd?
Een vrouw die fulltime werkte nam in juni 2016, terwijl zij ziek was, partieel ontslag. Dat deed de vrouw, zo zegt zij, op advies van de bedrijfsarts. De vrouw bleef voor 0,4 fte werken tot januari 2018. Daarna viel ze volledig uit. De vrouw stelde vervolgens haar werkgever aansprakelijk. In die procedure voerde zij onder meer aan dat de bedrijfsarts een onzorgvuldig advies had gegeven. De bedrijfsarts had haar geadviseerd voor 0,6 fte ontslag te nemen, had haar onjuist voorgelicht, en had haar zonder deugdelijk onderzoek hersteld verklaard, aldus de vrouw. Het Gerechtshof Den Haag – waar de zaak aanhangig was – stelde de vrouw in de gelegenheid deze stellingen te bewijzen.
Beroep op het verschoningsrecht
Om het gewenste bewijs te leveren, riep de vrouw de bedrijfsarts als getuige op. Voorafgaand aan en tijdens het getuigenverhoor verklaarde zij dat de bedrijfsarts alles mocht vertellen en zich ten opzichte van haar niet aan het beroepsgeheim hoefde te houden. Niettemin beriep de bedrijfsarts zich op zijn verschoningsrecht, en weigerde hij de aan hem gestelde vragen te beantwoorden. De vrouw verzocht het hof om daarover een beslissing te nemen. Het hof wees het beroep van de bedrijfsarts op een functioneel verschoningsrecht vervolgens af. Tegen dat oordeel stelde de bedrijfsarts cassatie in. En met succes.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad stelde in zijn uitspraak voorop dat een bedrijfsarts een functioneel verschoningsrecht heeft. Dat volgt uit de in artikel 88 Wet BIG en artikel 7:457 BW vervatte geheimhoudingsplicht. Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat eenieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden (vgl. HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, rov. 3.1.; HR 17 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1170, rov. 2.4.1 e.v.). Daarbij is wat de bedrijfsarts betreft, wel nog relevant dat artikel 7:457 BW voor de bedrijfsarts niet van toepassing is voor zover hij adviseert bij de begeleiding van werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid te verrichten, zo volgt uit artikel 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet. Oftewel, de bedrijfsarts mag aan de werkgever informatie verstrekken voor zover dat in het kader van verzuimbegeleiding en re-integratie noodzakelijk is. Voor het overige is het beroepsgeheim onverkort van toepassing.
Anders dan het hof oordeelde, oordeelde de Hoge Raad ten eerste dat de informatie die aan de bedrijfsarts als getuige was gevraagd niet louter betrekking had op informatie die onder de uitzondering van artikel 14 lid 7 Arbeidsomstandighedenwet viel. Aldus moest vervolgens worden beoordeeld of er (andere) zeer uitzonderlijke omstandigheden waren die zouden moeten maken dat het belang van de waarheidsvinding zou prevaleren boven het belang van de bedrijfsarts zich aan het verschoningsrecht te houden. Het functioneel verschoningsrecht heeft immers geen absoluut karakter: er kunnen zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarin het belang van waarheidsvinding prevaleert (HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066, rov. 3.6).
Naar het oordeel van de Hoge Raad deden deze uitzonderingen zich in de onderhavige kwestie niet voor, waarmee hij opnieuw anders oordeelde dan het hof. De omstandigheden dat een bedrijfsarts door een werkgever is ingeschakeld in het kader van een voor een werknemer verplichte verzuimcontrole en dat geen sprake is van een behandelrelatie, zijn in de beroepspraktijk van een bedrijfsarts geenszins uitzonderlijk, terwijl de omstandigheid dat de vrouw toestemming had gegeven tot mededeling van de onder het beroepsgeheim vallende gegevens, evenmin voldoende is om het verschoningsrecht op te heffen. Ook in onderlinge samenhang beschouwd leveren deze omstandigheden niet de vereiste zeer uitzonderlijke situatie op, aldus de Hoge Raad.
Met het oordeel van het hof, tot slot, dat het op de weg van de bedrijfsarts ligt om te onderbouwen welk concreet belang hij heeft bij handhaving van zijn beroep op het verschoningsrecht, had het hof wederom blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het ligt namelijk niet op de weg van de verschoningsgerechtigde om te onderbouwen welk concreet belang hij heeft bij handhaving van het beroep op verschoningsrecht, zo sloot de Hoge Raad af.
De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof Den Haag en verwees de zaak naar dit hof terug voor verdere behandeling.
Dit artikel is geschreven door Rolinka Wijne in samenwerking met Anna De Nijs.
Onze mensen
Heeft u vragen of wilt u een afspraak maken?

Meld je aan voor onze nieuwsbrief
Geen juridische updates missen? Maak dan een selectie uit de diverse expertises van Holla legal & tax.