Nieuws
Hoge Raad over wrakingsverzoek leden Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
Gepubliceerd op 3 feb 2025

De Hoge Raad boog zich onlangs over een wrakingsverzoek van enkele leden van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam. Op 17 januari 2025 deed hij uitspraak.
Wat was er aan de hand?
Een vrouw diende een klacht in tegen een radioloog bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam, dat de klacht ongegrond verklaarde.[1] De vrouw ging in hoger beroep en in die procedure diende zij een wrakingsverzoek in tegen twee leden-beroepsgenoten van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (‘CTG’), waarvan één lid in de wraking berustte. Aan haar verzoek legde de vrouw ten grondslag dat het lid-beroepsgenoot een bekende is van de aangeklaagde radioloog. Zij zitten namelijk beiden in de (uit tien leden bestaande) werkgroep Tuchtrecht van hun vakgebied en zien elkaar ten minste ieder jaar tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van de werkgroep. Professionele distantie jegens de aangeklaagde radioloog is daarmee uitgesloten, het gewraakte lid-beroepsgenoot kan niet onpartijdig zijn, waardoor geen sprake kan zijn van een fair trial, aldus de vrouw.
Het CTG wees het verzoek tot wraking toe.[2] Het CTG overwoog onder meer:
“2.1 Artikel 63 Wet BIG bepaalt dat een lid van een tuchtcollege kan worden gewraakt als er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij is het uitgangspunt dat een lid van het Centraal Tuchtcollege op grond van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat het lid jegens een partij een vooringenomenheid koestert, of dat de bij een partij daarover bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.”
De voorzitters van de drie regionale tuchtcolleges verwachten belemmeringen bij hun taak om een deskundig en onafhankelijk college samen te stellen en zij verzochten de procureur-generaal bij de Hoge Raad cassatie in het belang der wet in te stellen. Dat gebeurde. De (advocaat-generaal namens de) procureur-generaal vorderde de beslissing van de wrakingskamer van het CTG in het belang der wet te vernietigen met bepaling dat de vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.[3]
Wat oordeelde de Hoge Raad?
De Hoge Raad schetste als uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Een algemene regel aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van zulke uitzonderlijke omstandigheden, is er niet. Het geschetste uitgangspunt geldt ook voor een lid-beroepsgenoot van een tuchtcollege voor de gezondheidszorg, aldus de Hoge Raad.
De beoordeling van wrakingsgronden dient mede plaats te vinden tegen de achtergrond van artikel 6 lid 1 EVRM, ook voor zover tuchtrechtspraak buiten het eigenlijke bereik van deze bepaling zou vallen, aldus de Hoge Raad. Dat volgt voor tuchtcolleges voor de gezondheidszorg alleen al uit de omstandigheid dat de artikelen 512-524 van het Wetboek van Strafvordering bij wraking van een lid van een tuchtcollege ingevolge artikel 63 van de Wet op de Beroepen in de individuele gezondheidszorg van overeenkomstige toepassing zijn.
Het CTG moest dus beoordelen of de door de vrouw gestelde feiten haar vrees voor vooringenomenheid objectief rechtvaardigden. Een oordeel daarover hangt van de omstandigheden van het geval af. De omstandigheden die van belang kunnen zijn, somt de Hoge Raad op:
- de aard van de procedure;
- de wettelijke en buitenwettelijke normen over verschoning en wraking, waaronder normen van het tuchtcollege in kwestie;
- de aard en intensiteit van de verhouding tussen een lid van een tuchtcollege en een andere betrokkene in de procedure;
- de positie van die andere betrokkene in de procedure (bijvoorbeeld: procespartij of overige procesdeelnemer);
- het belang van specifieke deskundigheid in het tuchtcollege met het oog op de te beoordelen klacht;
- of specifieke deskundigheid op andere wijze in de procedure kan worden gewaarborgd;
- de omvang van de groep van mogelijke deskundige leden-beroepsgenoten;
- of openheid is betracht over omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn voor de schijn van vooringenomenheid.
De Hoge Raad oordeelde dat het CTG de juiste maatstaf voor de beoordeling van het wrakingsverzoek heeft vooropgesteld. Bij het oordeel of in een concreet geval aan deze maatstaf is voldaan, komt het CTG als wrakingsrechter ruime beoordelingsvrijheid toe. Dat betekent dat in een geval als in deze zaak aan de orde, waarin het verzoek tot wraking erop berust dat het lid-beroepsgenoot samen met de aangeklaagde radioloog, die dus procespartij is, deel uitmaakt van een kleine werkgroep waarin tuchtrechtelijke uitspraken worden besproken, niet gezegd kan worden dat een wrakingsverzoek nooit kan worden toegewezen als het uitsluitend op die grond berust. Het oordeel van het CTG geeft aldus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het overige niet op juistheid kan worden onderzocht.
Het betekent dat het middel faalt, maar het betekent niet, zo merkt de Hoge Raad volledigheidshalve op, dat een wrakingsverzoek in de hiervoor bedoelde omstandigheden altijd moet worden toegewezen.
[1] RTG Amsterdam 3 januari 2023, ECLI:NL:TGZRAMS:2023:4
[2] CTG 6 december 2023, ECLI:NL:TGZCTG:2023:172, GZR 2024-0009
[3] Parket bij de Hoge Raad 30 augustus 2024, ECLI:NL:PHR:2024:858
Dit artikel werd gepubliceerd in samenwerking met Rolinka Wijne (sr. adviseur zorg).
Meld je aan voor onze nieuwsbrief
Geen juridische updates missen? Maak dan een selectie uit de diverse expertises van Holla legal & tax.