Uitspraken rechtbanken - AVV - mei 2025

Rechtbank Amsterdam 6 februari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:1866
Op een kruising heeft een ongeval plaatsgevonden tussen een scooterrijder en fietser. Hierbij is de scooterrijder ten val gekomen en per ambulance naar het ziekenhuis gebracht. De scooterrijder verwijt de fietser onzorgvuldig rijgedrag en stelt haar aansprakelijk voor 100% van zijn schade. De fietser zou geen voorrang hebben gegeven en zonder licht hebben gereden. De fietser is het daar niet mee eens en voert aan dat zij zich aan de verkeersregels heeft gehouden en het aan de scooterrijder zelf is te wijten dat hij ten val is gekomen. Zij vindt primair dat zij niet aansprakelijk is. Subsidiair stelt zij dat een schadedeling van 30-70% dient te worden vastgesteld in het nadeel van de scooterrijder. De rechtbank stelt vast dat het ongeval plaatsvond op de weg en dat een gemotoriseerde verkeersdeelnemer (verzoeker op een scooter) en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer (verweerder op een fiets) betrokken waren. Het geschil wordt beoordeeld aan de hand van artikel 185 WVW en de reflexwerking daarvan. Bij een ongeval tussen een gemotoriseerde en een ongemotoriseerde verkeersdeelnemer, draagt de gemotoriseerde in beginsel een deel van de schade zelf, tenzij er sprake is van overmacht. Bij overmacht kan de gemotoriseerde geen enkel verwijt worden gemaakt en moet rekening gehouden worden met fouten van andere weggebruikers. De rechtbank oordeelt dat de scooterrijder geen beroep op overmacht toekomt, omdat hij bekend was met de verkeerssituatie en rekening had moeten houden met onverwachte gedragingen van andere weggebruikers. Hierdoor blijft een deel van de schade voor rekening van de scooterrijder. De scooterrijder had volgens de rechtbank zijn snelheid moeten verminderen om te anticiperen op andere weggebruikers, terwijl de fietser geen voorrang verleende en geen fietsverlichting voerde. De rechtbank oordeelt dat de fouten van de fietser voor 85% hebben bijgedragen aan de schade en die van de scooterrijder voor 15%. Door de ernst van het letsel van de scooterrijder wordt de causale verdeling gecorrigeerd, waardoor de fietser 90% van de schade moet vergoeden, aldus de rechtbank.
Rechtbank Amsterdam 18 februari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:1134
Stichting Electrische Museumtramlijn Amsterdam (EMA) heeft een remise met een loods waar publiek historische trams kan bekijken en een rit kan maken in een museumtram. Eiseres werkte als vrijwilliger bij EMA. Op een dag viel zij in de loods en liep een hoge incomplete dwarslaesie op. De schuifdeurrail waarover zij struikelde was niet meer in gebruik. Eiseres stelde EMA aansprakelijk voor de schade, maar de verzekeraar Achmea wees de aansprakelijkheid af.
Het staat voor de rechtbank vast dat eiseres bij haar werkgever EMA aan het werk was en dat haar die dag een ongeval is overkomen, waarbij zij ernstig letsel heeft opgelopen. Nu eiseres schade heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden, is EMA op grond van artikel 7:658 lid 2 BW in beginsel aansprakelijk voor de schade. EMA stelt dat zij niet aansprakelijk is, omdat zij alle redelijke maatregelen heeft genomen om het ongeval te voorkomen. Zij betoogt dat een tramremise een terrein is met veel oneffenheden en obstakels, en dat de schuifdeurrails goed zichtbaar was en slechts 1,5 cm uitstak. Eiseres betwist dat EMA haar zorgplicht is nagekomen. Volgens haar was er sprake van een gevaarlijke situatie. De schuifdeurrails was, mede omdat zij van een lichte omgeving in een donkere loods stapte, niet zichtbaar. Deze was bovendien minimaal 3 cm hoog, wat volgens de CROW-richtlijnen als gevaarlijk gekwalificeerd zou moeten worden. De rechtbank oordeelt dat EMA niet aan haar zorgplicht heeft voldaan, omdat de schuifdeurrail niet meer in gebruik was en minimaal 3 cm boven de grond uitstak, zonder dat er maatregelen waren genomen om dit gevaar te voorkomen. De enkele verklaring door EMA van een getuige is onvoldoende om vast te stellen dat de schuifdeurrails ongeveer 1 cm hoog was, aldus de rechtbank. EMA had de rails kunnen verwijderen of waarschuwingsborden kunnen plaatsen. Nu zij dit niet heeft gedaan, betekent dit dat niet is voldaan aan de zorgplicht. Daarom wijst de kantonrechter de gevorderde verklaring voor recht toe.
Rechtbank Limburg 26 februari 2025, ECLI:NL:RBLIM:2025:1947
Eiseres werkte als psychiatrisch verpleegkundige bij Mondriaan. Zij is tijdens haar nachtdienst op een High Intensive Care afdeling (HIC) aangevallen door een patiënt met een mes. Deze patiënt had al een andere patiënt aangevallen en verwondde eiseres toen zij probeerde terug te keren naar haar eigen afdeling. De beveiliging kwam niet ter plaatse, maar de politie arresteerde de patiënt. Bij het incident zijn een andere patiënt en drie medewerkers, waaronder eiseres, gewond geraakt. Eiseres heeft letsel opgelopen en is een periode arbeidsongeschikt geraakt. Eiseres stelt Mondriaan aansprakelijk voor de overige schade, welke niet werd toegewezen in het strafrechtelijk proces, op grond van artikel 7:658 BW. De verzekeraar wijst de aansprakelijkheid af, omdat er volgens haar geen sprake is van een zorgplichtschending. De kantonrechter moet zich uitlaten over de aansprakelijkheid van Mondriaan op basis van artikel 7:658 BW.
Hoewel partijen het niet eens zijn over de precieze toedracht van het incident, erkent Mondriaan dat eiseres tijdens haar werk is aangevallen door een patiënt en daarbij letsel heeft opgelopen. De rechtbank oordeelt voorts dat Mondriaan onvoldoende heeft aangetoond dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Hoewel Mondriaan stelt dat eiseres trainingen heeft gevolgd en documenten heeft verstrekt over agressie en geweld op de werkvloer, acht de rechtbank dit onvoldoende. Mondriaan heeft geen Risico-Inventarisatie & Evaluatie opgesteld waarin de risico’s van agressief gedrag en het meenemen van wapens door patiënten zijn uiteengezet. Hiermee heeft Mondriaan de gevaren onvoldoende in kaart gebracht en onvoldoende maatregelen getroffen om deze te minimaliseren, aldus de rechtbank. Eiseres verwijt Mondriaan verder dat de patiënt bij opname niet voldoende is gecontroleerd op verboden goederen, waardoor hij een mes kon meenemen. Eiseres voert aan dat tijdens het incident de deuren van de afdeling van het slot zijn gehaald, waardoor de patiënt andere afdelingen kon betreden, en toen eiseres wilde ontsnappen, blokkeerde de deur. Daarnaast kwam er geen beveiliging tijdens het incident, en na afloop heeft Mondriaan niet adequaat zorg gedragen voor de nazorg van eiseres, wat volgens eiseres leidde tot een terugval in haar herstel. Deze omstandigheden acht de rechtbank ook van belang. De kantonrechter verklaart voor recht dat Mondriaan aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade van eiseres.
Rechtbank Gelderland 10 maart 2025, ECLI:NL:RBGEL:2025:1849
Verzoeker is tijdens het schoonvegen van de vluchtstrook van de A15 in zijn veegwagen achterop aangereden door een vrachtwagen die verzekerd is bij TVM. Verzoeker is als gevolg van deze aanrijding bewusteloos naast de vluchtstrook onder de vangrail aangetroffen en vervolgens met ernstig letsel naar het ziekenhuis gebracht. TVM heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend, maar past een eigen-schuldpercentage toe, omdat verzoeker ten tijde van het ongeval geen gordel droeg. In dit geschil verzoekt verzoeker een verklaring voor recht dat TVM de schade als gevolg van het ongeval volledig moet vergoeden.
De vraag die voorligt is of verzoeker verplicht was om een gordel te dragen ten tijde van het ongeval. De rechtbank oordeelt dat verzoeker hiertoe verplicht was als bestuurder van de veegwagen, aangezien dit een bedrijfsauto is en de wet voorschrijft dat bestuurders van bedrijfsauto's een gordel moeten dragen. Het is echter niet vastgesteld dat de veegwagen daadwerkelijk reed op het moment van het ongeval. Als de veegwagen stilstond en verzoeker bezig was met in- of uitstappen, hoefde hij geen gordel te dragen. De rechtbank concludeert dat niet kan worden vastgesteld dat verzoeker in de veegwagen zat kort voor het ongeval en geen gordel droeg. TVM stelt tevens dat verzoeker bij de aanrijding uit de veegwagen is geslingerd, hetgeen aantoont dat hij zich in de veegwagen bevond en daarom een gordel had moeten dragen. De rechtbank concludeert dat niet vaststaat dat verzoeker uit de veegwagen is geslingerd. Zelfs als dit wel het geval zou zijn, betekent dit niet automatisch dat hij een gordel had moeten dragen, omdat hij mogelijk bezig was met in- of uitstappen. TVM heeft onvoldoende onderbouwd dat verzoeker uit de veegwagen is geslingerd, de beschikbare processen-verbaal en rapporten ondersteunen deze stelling niet voldoende. Om die reden kan niet worden vastgesteld dat verzoeker verplicht was om een gordel te dragen. De rechtbank wijst het verzoek van verzoeker af.
Rechtbank Noord-Holland 19 maart 2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:3194
Eiser, een circusartiest, valt tijdens een kerstcircusvoorstelling uit het Rad des Doods. Bij deze act lopen artiesten in tweetallen in en om een draaiende as met raderen tot wel 10 meter boven de grond, zonder veiligheidskabel of vangnet. Eiser stelt Duursma, de organisator van het kerstcircus, aansprakelijk voor zijn letselschade op grond van artikel 7:658 lid 4 BW. Duursma is initiatiefnemer en exploitant van het kerstcircus. Zij investeert risicodragend en laat TT Circusproducties B.V. (hierna: TT) de organisatie verzorgen, inclusief het boeken van acts. TT sluit een contract met een tussenpersoon voor de act "Double Wheel of Death & High Wire".
Duursma voert aan dat zij niet aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 lid 4 BW, omdat zij niet als materieel werkgever kan worden beschouwd. Volgens haar heeft de tussenpersoon eiser ingehuurd en betaald, heeft TT de act geboekt en betaald, en is het Rad des Doods door de tussenpersoon geleverd. Duursma treedt uitsluitend op als kaartverkoper en heeft geen zeggenschap over de act. Subsidiair voert zij aan dat het inhuren van het Rad des Doods geen veiligheidsmaatregelen mogelijk maakt.
De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat Duursma als materieel werkgever kan worden beschouwd. In de dagvaarding heeft eiser enkel gesteld dat Duursma het kerstcircus in Haarlem organiseert en dat hij via een door Duursma ingeschakelde tussenpersoon is benaderd om werkzaamheden te verrichten. Volgens eiser is Duursma daarom aansprakelijk voor de gevolgen van de val, omdat zij "in de uitoefening van haar beroep of bedrijf" arbeid heeft laten verrichten. Eiser legt echter niet uit hoe het uitvoeren van een gevaarlijke circusact feitelijk behoort tot de bedrijfsuitoefening van Duursma, die zich richt op promotie en kaartverkoop. Daarnaast stelt eiser niets over de invloed van Duursma op zijn werkomstandigheden en de daaraan verbonden veiligheidsrisico’s. De enkele stelling dat er matten naast het Rad des Doods hadden moeten liggen, is volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De vorderingen van eiser worden daarom afgewezen.
Rechtbank Amsterdam 19 maart 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:1871
Een vader was eigenaar van een Bentley en had hiervoor een allrisk autoverzekering afgesloten bij Ansvar. In de algemene voorwaarden is het recht op uitkering uitgesloten in het geval van opzet, grove schuld of roekeloosheid. Op een dag rijdt de zoon van vader met toestemming in de Bentley, waarbij hij de toegestane 100 km/u met minimaal 75 km/u overschrijdt. De zoon botst vervolgens tegen een andere auto aan en veroorzaakt schade. Ook bij deze andere auto is Ansvar de (WAM-)verzekeraar.
Vader treedt op als eiser en vordert uitkering van Ansvar voor de schade aan de Bentley. Hij legt hieraan ten grondslag dat Ansvar op grond van de verzekeringsovereenkomst verplicht is de schade te vergoeden, omdat schade als gevolg van een botsing is gedekt onder de polis en geen sprake is geweest van roekeloos rijgedrag. Daarnaast heeft deze uitsluiting op grond van de polisvoorwaarde volgens de vader geen betrekking op het handelen van zijn zoon. Ansvar voert verweer en stelt dat de zoon wel roekeloos heeft gehandeld door met extreem hoge snelheid deel te nemen aan het verkeer en zo een ongeval te veroorzaken. Volgens Ansvar is de uitsluiting op grond van de verzekeringsovereenkomst wel toegestaan.
De rechtbank overweegt dat voor de betekenis van het begrip roekeloos moet worden aangesloten bij de wettelijke uitsluiting van artikel 7:952 BW. Daarbij gaat het om een in laakbaarheid aan opzet grenzende schuld. De rechtbank oordeelt dat de zoon roekeloos heeft gereden, omdat hij 185 km/u heeft gereden waar 100 km/u was toegestaan. Met betrekking tot de uitleg van de polisvoorwaarde oordeelt de rechtbank dat het artikel zo moet worden uitgelegd dat ‘u’ moet worden begrepen als ‘verzekerden’, waarmee onder meer de bestuurder van de auto wordt bedoeld. Volgens de rechtbank betekent dit dat de uitsluiting van toepassing is als de bestuurder van de auto, in dit geval de zoon, roekeloos heeft gehandeld. De rechtbank wijst de vordering van de vader daarom af.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 2 april 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:1901
In deze zaak gaat het om de eventuele werkgeversaansprakelijkheid van Stichting GGZ Westelijk Noord-Brabant (GGZ-WNB). GGZ-WNB is de oud-werkgever van eiser. Destijds verrichte eiser werkzaamheden voor GGZ-WNB in een kantoorgebouw waar op dat moment verder niemand aanwezig was. Op een gegeven moment valt de deur dicht, waardoor eiser ingesloten raakt. Hij trapt een deur in om zichzelf te bevrijden. Eiser stelt ten gevolge van de trap klachten aan zijn rechtervoet te ervaren. Een medisch adviseur brengt in opdracht van Achmea – de aansprakelijkheidsverzekeraar van GGZ-WNB – een medisch advies uit waarin hij het causaal verband tussen het ongeval en de klachten van de enkel aannemelijk acht. Eiser meldt het incident of zijn klachten destijds niet aan zijn werkgever. Zeven maanden later meldt eiser zich ziek.
In deze procedure vordert eiser een verklaring voor recht dat GGZ-WNB aansprakelijk is voor de volledige schade die hij als gevolg van het bedrijfsongeval heeft geleden en nog zal lijden en dat Achmea verplicht is deze schade te vergoeden. Eiser legt hieraan ten grondslag dat GGZ-WNB als (oud-)werkgever haar zorgplicht heeft geschonden door geen maatregelen te nemen om insluitingsgevaar bij alleen werken te voorkomen. GGZ-WNB en Achmea voeren verweer. Zo betwisten zij dat het arbeidsongeval heeft plaatsgevonden en voeren zij aan dat het letsel door andere oorzaken kan zijn ontstaan. Zij voeren tevens aan dat eiser zijn huisarts pas na 4,5 maand heeft geconsulteerd en dat hij na het gestelde ongeval nog maandenlang heeft gewerkt. Verder betwist GGZ-WNB dat er sprake is van een schending van de zorgplicht: redelijkerwijs kan volgens GGZ-WNB niet van haar worden verlangd dat zij maatregelen neemt om insluiting in de centrale toegangshal van het bedrijfspand te voorkomen.
De rechtbank overweegt dat uit het aangedragen bewijs volgt dat eiser zichzelf heeft ingesloten en vervolgens tegen de deur heeft getrapt om zichzelf te bevrijden. Volgens de rechtbank brengt het feit dat het letsel aan zijn voet past bij het intrappen van een deur echter niet met zich mee dat kan worden vastgesteld dat het letsel daadwerkelijk op die manier is veroorzaakt. De medische stukken en schriftelijke verklaringen geven onvoldoende bewijs om vast te stellen dat eiser schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, aldus de rechtbank. De rechtbank wijst de vordering van eiser af.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 9 april 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:2046
In deze deelgeschilprocedure staat de begroting van smartengeldvergoeding centraal. Verzoekster is rijdend op een racefiets ten val gekomen na een aanrijding met een auto welke is verzekerd bij ZLM. Hierdoor heeft verzoekster zes ribfracturen, vier fracturen van de lumbale wervels en ernstig nierletsel opgelopen, waardoor de linkernier moest worden verwijderd. Ook kreeg verzoekster klachten aan haar linkerschouder. ZLM heeft aansprakelijkheid erkend en de schaderegeling op zich genomen. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de vergoeding van alle schadeposten, behalve het smartengeld. Verzoekster verzoekt de kantonrechter ZLM te veroordelen om aan haar een aanvullende smartengeldvergoeding van € 15.000,00 te betalen, en het smartengeld in totaal op € 35.000,00 te begroten. Verzoekster heeft in haar verzoek verwezen naar een arrest van het Hof Den Haag, waarin is geoordeeld dat bij het bepalen van de hoogte van het smartengeld aansluiting gezocht kan worden bij de Rotterdamse Schaal, ondanks het feit dat deze zich nog in de consultatiefase bevindt. Gelet op de Rotterdamse Schaal en gezien de aard van haar letsel en de impact van het ongeval is verzoekster van mening dat een bedrag van € 35.000,00 aan smartengeld billijk is. ZLM verweert zich tegen toewijzing van het verzoek door te stellen dat verzoekster goed is hersteld en niet of nauwelijks nog gevolgen ondervindt van het letsel, en de uitgangspunten van de Rotterdamse Schaal volgens ZLM niet kunnen worden gehanteerd, omdat deze zich nog in de consultatiefase bevindt.
De kantonrechter overweegt dat uit de overgelegde medische rapporten blijkt dat er sprake is van blijvend letsel voor wat betreft de nier die is verwijderd en dat er nog sprake is van schouderklachten waarvan herstel dient te worden afgewacht. Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden houdt de kantonrechter rekening met het feit dat verzoekster een ontsierend en confronterend litteken heeft opgelopen, dat het idee van het moeten leven met maar één nier haar spanning oplevert, dat zij door het missen van de nier onder andere haar voedingspatroon heeft moeten aanpassen en dat het impact heeft op haar sociale leven en het sporten. De kantonrechter acht het wel relevant dat verzoekster naar omstandigheden goed is hersteld. De kantonrechter overweegt vervolgens dat het redelijk is om bij het bepalen van de hoogte van het smartengeld te kijken naar de consultatieversie van de Rotterdamse Schaal. In de Rotterdamse Schaal zijn voor wat betreft nierschade factoren als littekenvorming, weerslag op werk, levenskwaliteit en vrijetijdsbesteding, het sociale leven en relaties inbegrepen. De kantonrechter wijst op grond hiervan een bedrag van € 28.000,00 aan smartengeld toe; € 25.000,00 vanwege het nierletsel en € 3.000,00 vanwege het inmiddels genezen rugletsel en de nog bestaande schouderklachten. De kantonrechter wijst het meer verzochte af.