Uitspraken rechtbanken - AVV - juni 2025

Uitspraken rechtbanken avv juni 2025

Rechtbank Den Haag 15 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:656

Eisers zijn slachtoffers van het schietincident op 9 april 2011 in winkelcentrum De Ridderhof te Alphen aan den Rijn. Zij hebben reeds schadevergoeding ontvangen via de Stichting Vergoeding Schade Slachtoffers Schietincident Alphen aan den Rijn (VSSA), maar stellen dat hun schade daarmee niet volledig is vergoed. Zij stellen de Staat aansprakelijk voor de resterende schade. Zij stellen dat de Staat, in het bijzonder de Minister van Justitie, onrechtmatig heeft gehandeld door onvoldoende toezicht te houden op de verlening van het wapenverlof aan de dader.

De rechtbank stelt vast dat de aansprakelijkheid van de Nationale Politie (hierna: de Politie) reeds onherroepelijk is vastgesteld in eerdere procedures. De kernvraag in deze zaak is of daarnaast ook de Staat aansprakelijk is. Eisers voeren aan dat de Staat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM) en dat sprake is van schending van positieve verplichtingen onder het EVRM. De rechtbank overweegt dat de korpschef op grond van artikel 28 WWM zelfstandig bevoegd is tot verlening van wapenverloven. De minister heeft weliswaar aanwijzingsbevoegdheid, maar deze is beperkt tot beleidsmatige of uitzonderlijke gevallen. De Staat was in dit geval niet op de hoogte van de relevante informatie over de dader en had geen verplichting om deze informatie zelfstandig te verzamelen, aldus de rechtbank. Van structureel gebrekkig toezicht is volgens de rechtbank geen sprake. Ook het beroep op schending van de artikelen 2, 3 en 8 EVRM slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat het wettelijke kader van de WWM voldoende bescherming biedt en dat een incidentele fout van de korpschef niet betekent dat het systeem als zodanig tekortschiet. Ten slotte verwerpt de rechtbank het beroep op de artikelen 6:171 en 6:172 BW. De rechtbank overweegt dat de Politie geen vertegenwoordiger of opdrachtnemer is van de Staat in de zin van deze bepalingen. De rechtbank wijst de vorderingen daarom af.

Rechtbank Midden-Nederland 9 april 2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:1580

Tijdens een door de werkgever georganiseerd bedrijfsuitje is een werknemer in een natuurgebied ten val gekomen met een e-step en heeft daarbij blijvend hersenletsel opgelopen. De werknemer stelt zijn werkgever aansprakelijk op grond van artikel 7:658 BW. De werkgever betwist de aansprakelijkheid en stelt dat het ongeval buiten werktijd en buiten de uitoefening van de werkzaamheden heeft plaatsgevonden.
De kantonrechter stelt vast dat het bedrijfsuitje, hoewel niet verplicht, een werkgerelateerd karakter had. De werkgever is een detacheringsbedrijf waarbij werknemers elkaar zelden op de werkvloer ontmoeten. De uitjes dienden ter bevordering van de sociale cohesie en waren daarmee functioneel verbonden aan het werk, aldus de rechtbank. De activiteit vond deels onder werktijd plaats, werd door de werkgever georganiseerd en gefinancierd en had een duidelijke werkgerelateerde functie. De kantonrechter overweegt daarmee dat sprake is van een voldoende nauw verband met de werkzaamheden, zodat artikel 7:658 BW van toepassing is. De kantonrechter oordeelt vervolgens dat het e-steppen op onverhard terrein een risicovolle activiteit is. De werkgever heeft onvoldoende maatregelen genomen om deze risico’s te beperken. Er is niet adequaat gewaarschuwd of geïnstrueerd, en er is geen veilige route gekozen of aangepast, ondanks eerdere sessies van het uitje. Daarmee is de zorgplicht van artikel 7:658 BW geschonden. De kantonrechter verklaart voor recht dat de werkgever aansprakelijk is voor de schade van de werknemer.

Rechtbank Noord-Holland 7 mei 2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:5191

Een schilder is tijdens werkzaamheden op een bouwlocatie via een ladder naar een balkon geklommen, waarbij hij ten val is gekomen doordat een houten spijl afbrak. Hij liep daarbij meerdere botbreuken op. De schilder vordert schadevergoeding van het aannemersbedrijf dat hem had ingeschakeld en stelt dat dit bedrijf aansprakelijk is op grond van artikel 7:658 lid 4 BW.

De kantonrechter stelt vast dat de schilder werkzaamheden verrichtte in opdracht van het aannemersbedrijf en dat hij voor zijn veiligheid mede afhankelijk was van dat bedrijf. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de schakelbepaling van artikel 7:658 lid 4 BW. Dat de schilder geen arbeidsovereenkomst had, doet daar niet aan af. De rechtbank overweegt dat het ongeval plaatsvond op de werkplek, dat in ruime zin moet worden uitgelegd. Ook als de schilder is afgeweken van de oorspronkelijke opdracht blijft het ongeval binnen de reikwijdte van de werkzaamheden vallen. De kantonrechter oordeelt dat het aannemersbedrijf zijn zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank concludeert dat er geen maatregelen zijn genomen om het gevaar van het verzwakte balkon te ondervangen, noch zijn er waarschuwingen gegeven. Het beroep op bewuste roekeloosheid van de schilder wordt verworpen: het enkele feit dat hij wist van houtrot is onvoldoende om aan te nemen dat hij zich bewust was van het concrete gevaar. De kantonrechter kent een bedrag van € 1.000 aan smartengeld toe. De overige schadeposten van het verlies van arbeidsvermogen, verlies van zelfwerkzaamheid en medische kosten zijn onvoldoende onderbouwd en worden afgewezen.

Rechtbank Midden-Nederland 14 mei 2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:2201

Tijdens een buitenrit te paard is verzoekster van haar paard gevallen nadat een loslopende hond, eigendom van verweerder, de paarden langdurig en luid blaffend had opgejaagd. Verzoekster liep daarbij een gebroken ruggenwervel en een zware hersenschudding op. Verweerder heeft aansprakelijkheid erkend op grond van artikel 6:179 BW, maar stelt dat sprake is van 50% eigen schuld aan de zijde van verzoekster. Verzoekster betwist dit en vordert volledige aansprakelijkheid, dan wel een lager percentage eigen schuld.

De rechtbank stelt vast dat het ongeval is veroorzaakt door het gedrag van de hond, die niet onder appèl stond en zonder toezicht de paarden benaderde. De hond bleef de paarden langdurig opjagen, wat uiteindelijk leidde tot de val van verzoekster. De rechtbank acht het aannemelijk dat beide paarden werden opgejaagd en dat het gedrag van de hond de directe oorzaak was van het ongeval. Volgens de rechtbank is wel sprake van beperkte mate van eigen schuld aan de zijde van verzoekster. Het berijden van een paard brengt een zeker risico met zich, evenals het rijden in een hondenlosloopgebied. Deze omstandigheden liggen in de risicosfeer van verzoekster. De rechtbank stelt het aandeel eigen schuld vast op 10%, mede gelet op de ernst van het letsel en het feit dat verweerder verzekerd is. De billijkheidscorrectie leidt tot een schadeverdeling van 90% voor rekening van verweerder en 10% voor rekening van verzoekster. De kosten van het deelgeschil worden begroot op € 7.470, inclusief griffierecht. De rechtbank past geen korting toe op deze kosten, ondanks het eigen schuld-percentage, omdat verzoekster in het gelijk is gesteld ten aanzien van het betwiste percentage eigen schuld.

Rechtbank Midden-Nederland 15 mei 2025, ECLI:NL:RBMNE:2025:2242

Op 19 oktober 2022 vond een bijtincident plaats op een grasveld voor de woning van verzoekster, waarbij haar hondje door de aangelijnde hond van verweerster werd gegrepen en zodanig werd toegetakeld dat het dier overleed. De dochter van verzoekster was op dat moment de hond aan het uitlaten, zonder lijn. Verzoekster vordert in deze deelgeschilprocedure een verklaring voor recht dat verweerster en haar partner aansprakelijk zijn voor de materiële en immateriële schade van zowel haarzelf als haar dochter.

De rechtbank stelt vast dat de partner van verweerster geen eigenaar of bezitter van de hond was en wijst de vorderingen tegen hem af. Voor de beoordeling van de verzoeken is relevant wie de eigenaar was van het overleden hondje. Verzoekster wordt volgens de rechtbank juridisch aangemerkt als eigenaar van het hondje, nu zij het dier had aangeschaft en alle kosten droeg. De aansprakelijkheid van verweerster wordt op grond van artikel 6:179 BW erkend voor de materiële schade van verzoekster, waaronder de crematiekosten, reiskosten en de economische waarde van het hondje. De vordering tot vergoeding van immateriële schade van verzoekster wordt echter afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. Ook de vorderingen namens haar dochter worden afgewezen. Niet is gebleken dat de dochter zelf is gebeten, en het bestaan van geestelijk letsel door het incident is niet objectief vastgesteld. De enkele verklaring van de POH-GGZ, waaruit blijkt dat de dochter slechts één gesprek heeft gehad, is daarvoor onvoldoende volgens de rechtbank. De rechtbank oordeelt vervolgens dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van verzoekster, nu haar hond losliep op een plek waar een aanlijnplicht gold. Hierdoor kon het incident plaatsvinden. De vergoedingsplicht van verweerster wordt om die reden vastgesteld op 60%.