Uitspraken rechtbank - AVV - oktober 2024
Rechtbank Noord-Nederland 26 april 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:1576
Verzoekster fietste langs een basketbalveld en is gevallen met haar elektrische fiets. Na het ongeval heeft de politie in haar rapport genoteerd dat verzoekster over een overrollende basketbal is gefietst en daardoor onderuit is gegaan. Verzoekster was na haar val enige tijd bewusteloos en kan zich niets herinneren van de valpartij. Als gevolg van het ongeval heeft zij letsel opgelopen. In dit deelgeschil vordert verzoekster een verklaring voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor de door verzoekster geleden en nog te lijden schade. Verzoekster stelt dat de gemeente een gevaarlijke situatie heeft gecreëerd door een basketbalveld aan te leggen vlakbij een doorgaand fietspad en door onvoldoende maatregelen te treffen om te voorkomen dat een basketbal het fietspad oprolt. De gemeente voert als verweer dat niet vaststaat wat de oorzaak is geweest van de val van verzoekster. Volgens de gemeente is de geschetste toedracht niet aannemelijk. Daarnaast betwist de gemeente dat zij haar zorgplicht heeft geschonden, omdat de oorzaak van de val niet is gelegen in de (gebrekkige) opstal maar in de overrollende basketbal. De kantonrechter overweegt dat de bewijslast van de toedracht van het ongeval op verzoekster rust. Volgens de kantonrechter heeft verzoekster onvoldoende bewijs aangedragen om haar stelling te onderbouwen dat zij door een overrollende basketbal is gevallen, waardoor haar vordering niet kan slagen. Desalniettemin zet de kantonrechter uiteen hoe de vordering zou worden beoordeeld in het geval dat verzoekster hierin wel was geslaagd. In dat geval is de gemeente volgens de kantonrechter eveneens niet aansprakelijk. Het verweer van de gemeente volgt de kantonrechter daarbij niet, omdat het feit dat de directe oorzaak van het ongeval niet is gelegen in de opstal, de toepasselijkheid van 6:174 BW niet automatisch wegneemt. Aan de inrichting van de opstal kan immers een gebrek kleven dat een gevaarzettende situatie oplevert. Bij de beantwoording van de vraag of de opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, komt het volgens de kantonrechter aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. Hierbij speelt volgens de kantonrechter een rol dat een gemeente die een weg zodanig inricht dat deze zonder beveiligingsmaatregelen gevaar oplevert, ervoor moet zorgen dat de veiligheid van personen en zaken gewaarborgd blijft – waarbij rekening wordt gehouden met het feit dat niet alle verkeersdeelnemers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten. Vervolgens oordeelt de kantonrechter aan de hand van de Kelderluik-criteria dat de gemeente niet gehouden was om veiligheidsmaatregelen te nemen in de vorm van het plaatsen van een (laag) hekwerk rondom het basketbalveld. Zo kon de gemeente naar het oordeel van de kantonrechter niet voorzien dat een rollende basketbal ertoe zou leiden dat een fietser ten val zou komen met ernstig letsel tot gevolg. De kantonrechter acht de kans daarop zodanig klein dat de gemeente daarop niet bedacht hoefde te zijn. Bij dit oordeel weegt de kantonrechter mee dat het basketval in een (recreatie)park ligt, er een groenstrook van acht meter tussen het basketbalveld en het fietspad ligt, het basketbalveld goed zichtbaar is vanaf het fietspad en dat verzoekster bekend was met de situatie ter plaatse. De omstandigheid dat het ongeval wellicht voorkomen had kunnen worden door het plaatsen van een (laag) hekwerk om het basketbalveld, maakt naar het oordeel van de kantonrechter niet dat de gemeente haar zorgplicht heeft geschonden door een dergelijk hekwerk niet te plaatsen. Van haar als wegbeheerder kan namelijk niet worden verwacht dat voor iedere denkbare kleine kans op een ongeval veiligheidsmaatregelen worden getroffen, aldus de kantonrechter. De kantonrechter oordeelt dat de gemeente niet aansprakelijk is en wijst de vordering van verzoekster af.
Rechtbank Oost-Brabant 2 juli 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:3114
Verzoeker is met zijn racefiets ten val gekomen op het fietspad naast een provinciale weg. Na zijn val constateerde verzoeker dat er een hobbel in het fietspad zichtbaar was, welke leek te zijn ontstaan door onder het wegdek groeiende boomwortels. Als gevolg van het ongeval heeft verzoeker letsel aan zijn schouder opgelopen. In deze zaak vordert verzoeker op basis van art. 6:174 BW (gebrekkige opstal) en art. 6:162 BW (onrechtmatige daad) een verklaring voor recht dat de Provincie Noord-Brabant – als wegbeheerder – aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade van verzoeker. Verzoeker voert aan dat het hoogteverschil vóór de hobbel 22 millimeter is en na de hobbel 32 millimeter, gemeten over een lengte van 100 cm. Volgens verzoeker dienen de richtlijnen van het Centrum voor Regelgeving en onderzoek in de Grond en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW) als objectieve maatstaf en valt het verschil van de weg op basis van deze richtlijnen in de categorie ‘ernstige oneffenheid’. Verzoeker stelt dat men op een dergelijk geasfalteerd fietspad zo’n oneffenheid als deze niet hoeft te verwachten en dat het fietspad dan ook gebrekkig was. Volgens verzoeker heeft de Provincie de hobbel in het verleden gemarkeerd met oranje verf en al eerder reparatieasfalt aangebracht, waaruit blijkt dat de Provincie al langer op de hoogte was van de gebreken in het fietspad. Het feit dat de Provincie geen maatregelen heeft genomen om het gevaar weg te nemen dan wel hiervoor te waarschuwen maakt volgens verzoeker dat zij als wegbeheerder verwijtbaar tekort is geschoten in de op haar rustende zorgplicht en dat daarmee tevens de foutaansprakelijkheid op grond van 6:162 BW vaststaat. De Provincie voert aan dat afwijkingen van de CROW-richtlijnen niet automatisch met zich brengen dat de wegbeheerder aansprakelijk is. Daarnaast betwist de Provincie dat de oneffenheid volgens de richtlijn als ernstig kwalificeert en dat het aangevoerde hoogteverschil daadwerkelijk representatief was voor de hoogte van de wortelopdruk ten tijde van het ongeval. Maar ook als aangenomen zou worden dat door de hoogte sprake is van een ernstige opdrukking in de zin van de CROW-richtlijnen, is het fietspad volgens de Provincie niet gebrekkig. De Provincie voert aan dat het fietspad is gelegen in een bosrijk gebied en dat het vaste rechtspraak is dat een fietser in zo’n geval geen volledig egaal wegdek mag verwachten. Daarnaast is er volgens de Provincie geen sprake van een abrupte verhoging, maar van een geleidelijke verhoging. Verder was de opdrukking met oranje spray gemarkeerd en daardoor goed zichtbaar voor passerend verkeer. De kans op een ongeval was klein en het fietspad was bij normale verkeersdeelname niet gevaarzettend, aldus de Provincie. Vanuit haar zorgplicht als wegbeheerder kan volgens de Provincie niet worden verwacht dat zij een oneffenheid altijd onmiddellijk na het ontstaan ervan te weten komt en verhelpt. De rechtbank overweegt dat van een fietspad als het onderhavige mag worden verwacht dat het veilig kan worden gebruikt, maar dat een fietser op een geasfalteerd fietspad in een bosrijke omgeving geen volledig egaal wegdek mag verwachten. De enkele aanwezigheid van oneffenheden in het wegdek, veroorzaakt door gegroeide (boom)wortels brengt dus nog niet mee dat het betreffende fietspad niet voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden daaraan mag stellen, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank kan het twistpunt tussen partijen over de hoogte van de oneffenheid in het midden worden gelaten, omdat er ook op grond van de hoogte zoals deze door verzoeker is gesteld geen sprake is van een gebrek of gevaarlijke situatie. Het hangt van alle omstandigheden van het geval af of en zo ja, in welke mate een oneffenheid door boomwortel opgroei gevaar oplevert voor het verkeer, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank kan op basis van de foto’s de waarneembare hobbel op het fietspad niet als uitzonderlijk scherp of steil worden aangemerkt. Verder maakt de plaats van de oneffenheid en de oranje markering dat de oneffenheid naar het oordeel van de rechtbank zichtbaar is voor de oplettende fietser en dat deze zonder gevaar voor de verkeersveiligheid gepasseerd kon worden. De rechtbank oordeelt dat de Provincie niet aansprakelijk is voor de schade van verzoeker en wijst het verzoek af.
Rechtbank Amsterdam 24 juli 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:4510
Tijdens een wandeling over de stoep is eiseres gestruikeld en gevallen. Zij heeft daarbij letsel opgelopen aan haar rechterhand en pols. Volgens eiseres lagen de stoeptegels dusdanig los en scheef dat zij daardoor is gestruikeld en ten val is gekomen. De betreffende stoep was in eigendom van de gemeente. Eiseres vordert een verklaring voor recht dat de gemeente op grond van art. 6:174 BW aansprakelijk is voor haar schade. De rechtbank overweegt – onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2010:BN6236) – dat het voor de beantwoording van de vraag of de stoep voldeed aan de eisen die men daaraan mocht stellen om gaat of de opstal deugdelijk was, gelet op het te verwachten gebruik daarvan, met het oog op het voorkomen van gevaar voor personen. Deze vraag moet naar objectieve maatstaven worden beantwoord, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar was en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen waren, aldus de rechtbank. De rechtbank overweegt dat een stoep geschikt moet zijn om op te wandelen. Dat betekent volgens de rechtbank niet dat er geen oneffenheden in mogen zitten, maar voetgangers hoeven niet bedacht te zijn op grote hoogteverschillen. De rechtbank kan op basis van de verklaring van eiseres niet vaststellen over welke stoeptegel zij (ongeveer) is gestruikeld, waardoor volgens de rechtbank ook niet kan worden vastgesteld dat de stoep op deze plek te veel hoogteverschil had en gevaar opleverde. Vervolgens overweegt de rechtbank dat als zij er van uit zou gaan dat eiseres is gestruikeld over een van de tegels die te zien is op de foto die eiseres heeft overlegd, de gemeente alsnog niet aansprakelijk zou zijn. De foto’s laten zien dat enkele tegels in meer of mindere mate scheef liggen, maar nergens is het hoogteverschil volgens de rechtbank dusdanig dat een voetganger hier niet bedacht op hoeft te zijn en dat het gevaar oplevert. De rechtbank wijst de vordering af.
Rechtbank Rotterdam 13 augustus 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:8155
In deze zaak heeft een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij verzoeker op zijn racefiets en de bestuurder van een auto betrokken waren. De verzoeker fietste op een fietspad rechtdoor, terwijl de bestuurder afsloeg. Verzoeker kwam daardoor met zijn fiets tegen de rechterkant van de auto aan en liep letsel op. Verzoeker verzoekt de rechtbank primair om te beslissen dat Allianz (als WAM-verzekeraar) volledig aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden zonder aftrek wegens medeschuld. Subsidiair wordt verzocht dat de rechtbank vaststelt welk percentage eigen schuld geldt. Allianz voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken dan wel tot forse matiging daarvan. Uit art. 185 lid 1 Wegenverkeerswet volgt dat de bestuurder (en op grond van art. 7:954 BW zijn aansprakelijkheidsverzekeraar Allianz) de volledige schade van verzoeker dient te vergoeden, tenzij die schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan verzoeker als fietser kan worden toegerekend (art. 6:101 BW). Allianz doet een beroep op eigen schuld en voert daartoe aan dat verzoeker een rood stoplicht heeft genegeerd. Verzoeker betwist dit en voert ter terechtzitting aan dat – ook als hij wél door rood was gereden – de bestuurder (te) agressief had gereden en rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat een fietser door rood fietst. Allianz heeft aan de hand van een getuigenverklaring onderbouwd dat verzoeker door groen is gereden. Naar het oordeel van de rechtbank is het uitermate onwaarschijnlijk dat verzoeker en de getuige – die elkaar niet kennen en volledig toevallig naast elkaar voor een stoplicht staan te wachten – allebei tegelijkertijd door rood licht zouden zijn opgetrokken. In het verzoekschrift wordt erkend dat de bestuurder ‘zelf ook groen’ had. Volgens de rechtbank staat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat de bestuurder door groen is gereden. Ter onderbouwing van de stelling van Allianz dat verzoeker door rood licht is gereden, heeft Allianz aangevoerd dat de verkeerslichten voor de bestuurder en verzoeker nooit tegelijkertijd op groen kunnen staan omdat het verkeerslicht voor de bestuurder een verlichte pijl bevat en de verkeerslichten voor de kruisende richtingen dus als daarmee conflicterend worden aangemerkt. Allianz heeft ook beeldmateriaal in het geding gebracht waaruit dit blijkt. Verzoeker heeft ter betwisting slechts aangevoerd dat hij zelf in de veronderstelling was dat hij door groen is gereden. Hij heeft die betwisting onderbouwd met zijn eigen getuigenverklaring, maar niet met bijvoorbeeld een getuigenverklaring van een derde, onafhankelijk persoon. Ook is gesteld noch gebleken dat de verkeerslichten op het moment van het ongeval niet naar behoren functioneerden waardoor tegelijkertijd zowel verzoeker als de bestuurder door groen konden rijden. Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat verzoeker voorafgaand aan het ongeval door rood moet zijn gereden hoewel hij zelf een andere indruk heeft gehad.
Naar het oordeel van de rechtbank is fietsen door rood licht een ernstige fout, heeft deze fout de schade van verzoeker veroorzaakt en kan deze fout aan hem worden toegerekend. Er is dan ook volgens de rechtbank sprake van eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW. Het staat niet vast dat de bestuurder agressief reed of een andere fout heeft gemaakt. Een getuige heeft tevens verklaard dat de bestuurder zelf heel rustig optrok. Tenslotte kan de bestuurder naar het oordeel van de rechtbank niet worden verweten dat hij (meer) rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat een fietser door rood fietst. In dit verband is van belang dat niet de bestuurder tegen verzoeker is aangereden en dat verzoeker tevens niet tegen de voorzijde van de auto is gereden, maar dat de aanrijding plaatsvond toen verzoeker zelf tegen de achterzijde van de auto aanreed. Tevens betrekt de rechtbank in haar oordeel dat verzoeker net voor het oprijden van het kruispunt "extra gas" had gegeven en dat voor de bestuurder sprake van een verkeerslicht met een verlichte pijl, waardoor hij er naar het oordeel van de rechtbank in principe niet op bedacht hoefde te zijn dat er kruisend verkeer zou kunnen zijn. De rechtbank komt tegen die achtergrond tot het oordeel dat de fout van verzoeker in overwegende mate aan het plaatsvinden van het ongeval en de daardoor door verzoeker geleden schade heeft bijgedragen. Op grond van de 50%-regel dient echter ten minste 50% van de schade van verzoeker ten laste van Allianz te worden gebracht. In tegenstelling tot wat verzoeker stelt, bestaat er in dit geval geen grond voor een aanvullende billijkheidscorrectie. De aard en ernst van het letsel van verzoeker bieden hiertoe onvoldoende aanleiding en zijn onvoldoende met stukken onderbouwd. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot haar oordeel dat Allianz 50% van de geleden schade dient te vergoeden. Het primaire verzoek van verzoeker wordt daarom afgewezen. Het subsidiaire verzoek wordt toegewezen, in die zin dat wordt verklaard dat verzoeker voor 50% eigen schuld draagt aan het ontstaan van het ongeval.
Rechtbank Midden-Nederland 14 augustus 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:5021
De man van eiseres was een werknemer van gedaagde. Hij was werkzaam in de productieruimte in het bedrijf van gedaagde, waar machines grote rollen papier tot vellen snijden. Tijdens zijn werkzaamheden bij de oven was het zijn taak om volle pallets met een pompwagen naar de rollerbaan bij de oven te verplaatsen. Eiseres stelt dat haar echtgenoot tijdens zijn dienst een (lege) pallet tegen zich aan heeft gekregen, wat resulteerde in een blauwe plek. De volgende dag meldde de echtgenoot zich ziek. Zijn toestand verslechterde, waardoor de man zich meldde op de spoedeisende hulp en uiteindelijk werd opgenomen op de Intensive Care. Hier overleed hij als gevolg van een infectie met groep-A Streptokokken, in combinatie met multi-orgaanfalen. Volgens eiseres is haar man overleden als gevolg van het bedrijfsongeval en is gedaagde hiervoor als werkgever aansprakelijk op grond van art. 7:658 BW. Eiseres verwijst hierbij naar de verklaring van de forensisch arts waarin staat dat het multi-orgaanfalen voortvloeit uit de grote geïnfecteerde bloeduitstorting die zou zijn ontstaan na het ongeval met de pallet. Verder wijst eiseres erop dat de medisch adviseur van gedaagde niet kan uitsluiten dat de echtgenoot door een pallet werd geraakt en daaraan is overleden. De kantonrechter overweegt wel aan te willen nemen dat de echtgenoot een pallet tegen zich aan heeft gekregen waar hij een blauwe plek aan over heeft gehouden, maar passeert het bewijsaanbod van eiseres om getuigen te horen, eveneens als het verzoek om een deskundige benoemen die het medisch dossier kan beoordelen. Daarbij overweegt de kantonrechter dat ook al zou komen vast te staan dat de man de infectie heeft opgelopen doordat hij zich tijdens zijn werkzaamheden heeft verwond aan een pallet, de vordering van eiseres alsnog niet kan slagen. Volgens de kantonrechter heeft gedaagde namelijk aangetoond dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Zo heeft gedaagde toegelicht wat zij doet om haar werknemers een veilige werkomgeving te bieden. Werknemers leren het vak op de werkvloer en krijgen hierbij uitleg wat ze moeten doen en wat er fout kan gaan. Tevens is er een handboek beschikbaar met een schriftelijke beschrijving van de werkzaamheden zoals deze mondeling bij de inwerkperiode wordt toegelicht. Volgens de kantonrechter is ook van belang dat het geen gevaarlijke werkzaamheden betroffen en dat de man de werkzaamheden zonder problemen verrichte sinds zijn indiensttreding. De kantonrechter verwijst tevens naar de door gedaagde ingebrachte Risico-Inventarisatie & -Evaluatie waaruit blijkt dat de specifieke werkzaamheden met de pallets niet als risicovol zijn beoordeeld. Verder acht de kantonrechter van belang dat er door de werkgever diverse veiligheidsmaatregelen getroffen, waarbij productiemedewerkers onder andere verplicht zijn in de hal persoonlijke beschermingsmiddelen te dragen zoals S3 veiligheidsschoenen, bedrijfskleding en oordopjes waarop regelmatig wordt gecontroleerd. Uit niets blijkt volgens de kantonrechter wat gedaagde had kunnen doen om de zeldzame dodelijke infectie waar de werknemer aan is overleden te voorkomen. De kantonrechter oordeelt dat gedaagdevoldoende heeft aangetoond dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan, waardoor de vordering van eiseres wordt afgewezen.
Rechtbank Rotterdam 23 augustus 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:8824
In deze zaak stelt een werkneemster haar werkgever VLS aansprakelijk voor letsel dat zij in oktober 2020 opliep toen zij tussen dichtgaande liftdeuren kwam. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis geoordeeld dat er sprake is van een bedrijfsongeval en dat de werkneemster schade heeft geleden. VLS diende voorts aanvullende informatie te verstrekken om aan te tonen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. In dit vonnis beoordeelt de kantonrechter of VLS heeft voldaan aan haar zorgplicht en of zij aansprakelijk is voor de schade van eiseres. De kantonrechter overweegt dat het van belang is vast te stellen of er eerder problemen met de lift zijn geweest. De kantonrechter oordeelt dat het logboek van VLS geen bewijs levert van eerdere problemen met de lift, met name niet in de periode direct voorafgaand aan het ongeval. De werkneemster betwist de juistheid van het logboek, maar biedt geen concrete argumenten of voorbeelden van gebreken die daarin vermeld hadden moeten worden. Haar algemene suggesties zijn naar het oordeel van de kantonrechter niet voldoende om de geloofwaardigheid van het logboek in twijfel te trekken. Daarnaast zijn haar opmerkingen over de frequentie van aftekening in het logboek niet onderbouwd met specifieke bewijsstukken. Omdat er geen bewijs is dat VLS eerder op de hoogte was van problemen met de lift, concludeert de kantonrechter dat VLS niet verplicht was om haar werknemers, en specifiek de werkneemster, te waarschuwen voor het risico van plotseling dichtgaande liftdeuren. De kantonrechter concludeert dat VLS haar zorgplicht niet heeft geschonden en daarom niet aansprakelijk is voor de schade van de werkneemster.
Rechtbank Rotterdam 27 augustus 2024, ECLI:RBROT:2024:8247
ILS is gespecialiseerd in het vastzetten en losmaken van ladingen op schepen en containers. Op enig moment raakte verzoeker tijdens zijn werkzaamheden aan boord van een containerschip van ILS gewond aan zijn rechterknie. Verzoeker stelt ILS aansprakelijk voor het ongeval, maar ILS heeft de aansprakelijkheid afgewezen. Verzoeker start vervolgens een deelgeschil om vast te stellen dat ILS op grond van art. 7:658 BW jo. art. 7:611 BW aansprakelijk is voor de door verzoeker geleden schade als gevolg van het bedrijfsongeval. Voorts acht verzoeker dat ILS op grond van art. 6:170 BW aansprakelijk is, doordat het ongeval is te wijten aan een fout van één van zijn collega’s. ILS stelt zich op het standpunt dat deze zaak niet geschikt is voor behandeling in een deelgeschil, omdat partijen (onder andere) van mening verschillen over de toedracht van het ongeval. Indien wordt geoordeeld dat de zaak zich wel leent voor een deelgeschil, stelt ILS dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht en dat zij daarom niet aansprakelijk is voor het arbeidsongeval. Ook betwist ILS aansprakelijk te zijn op grond van art. 7:611 BW jo. art. 6:170 BW. De kantonrechter komt tot het oordeel dat het geschil zich niet leent voor een deelgeschilprocedure. Volgens de kantonrechter heeft deze procedure tot doel dat partijen een eenvoudige, snelle en ten opzichte van een bodemprocedure aanmerkelijk goedkopere toegang tot de rechter biedt om een geschil op te lossen in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase. De kantonrechter oordeelt dat op basis van de standpunten van beide partijen en de ingediende stukken niet kan worden vastgesteld wat de exacte oorzaak van het ongeval was, noch of de genomen veiligheidsmaatregelen, of de maatregelen die redelijkerwijs hadden moeten worden genomen, voldoende waren om te bepalen of ILS als werkgever op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk is. Ditzelfde geldt voor de vraag of dat de schade van verzoeker is ontstaan door een fout van de andere werknemer of dat ILS aansprakelijk is op grond van art. 6:170 BW. Nadere bewijslevering naar de feiten is dan ook noodzakelijk. Naar het oordeel van de kantonrechter is het hierbij niet van belang op welke partij de bewijslast rust. De deelgeschilprocedure leent zich niet voor (uitvoerige) bewijslevering, zeker niet aangezien partijen ook op andere punten nog van mening verschillen. Verder heeft verzoeker tijdens de zitting op geen enkele wijze onderbouwd dat ILS aansprakelijk is op grond van art. 7:611 BW. De kantonrechter wijst de verzoeken derhalve af.
Rechtbank Amsterdam 29 augustus 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:5565
De gemeente Amsterdam is eigenaar en exploitant van een parkeergarage. VGA is de aansprakelijkheidsverzekeraar van de gemeente. Het beheer en de schoonmaak van de parkeergarage zijn uitbesteed aan Pantar, een werk-/leerbedrijf. Verzoekster is zelfstandig visagist en was samen met haar team op weg naar een première. Op weg naar de uitgang van de parkeergarage gleed verzoekster uit, kwam zij ten val kwam en brak zij haar rechterpols. Verzoekster heeft hier meerdere operaties voor ondergaan, maar blijft klachten ervaren. De schoonmakers hadden vlak voor de val van verzoekster hun ronde gelopen, maar zij hadden geen bijzonderheden waargenomen of genoteerd. Een van de schoonmakers is direct na de val van verzoekster naar de vallocatie gegaan. Verzoekster heeft tegen hem gezegd dat zij was uitgegleden en heeft hem gewezen op vochtplekken op de vloer. Verzoekster verzoekt de rechtbank te beslissen dat de gemeente verantwoordelijk is voor de schade die zij heeft geleden en in de toekomst zal lijden. Zij voert daartoe aan dat de gemeente aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW), omdat de gemeente de plicht heeft om de parkeergarage veilig te houden. Ze wijst op de gladde vloer, die heeft geleid tot haar val en stelt dat de gemeente maatregelen had moeten treffen om het ongeval te voorkomen. De gemeente en VGA betwisten de aansprakelijkheid en voeren aan dat er geen verplichting bestaat om de vloer te allen tijde droog te houden en dat van bezoekers een zekere oplettendheid verwacht mag worden. Zij stellen ook dat niet elke val op een gladde vloer leidt tot ernstig letsel en dat de mogelijkheid tot het nemen van veiligheidsmaatregelen niet automatisch ook een verplichting hiertoe schept. De vraag is of de parkeergarage een gevaarzettende situatie vormde waarvoor de gemeente verantwoordelijk was en of zij maatregelen had moeten treffen om te waarschuwen tegen gevaar om schade te voorkomen. Deze beoordeling geschiedt aan de hand van de Kelderluikcriteria. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat er een vochtige substantie (water, olie, of een mengsel daarvan) op de vloer van de garage aanwezig was en dat verzoekster daardoor ten val is gekomen, maar oordeelt dat de gemeente niet aansprakelijk is voor het ongeval. Volgens de rechtbank heeft de gemeente voldoende onderbouwd dat zij maatregelen treft om de veiligheid van de parkeergarage te waarborgen, waaronder vier dagelijkse controlerondes, dagelijkse schoonmaak met een schrob- en zuigmachine, het strooien van korrels bij olievlekken en het dweilen van gevaarlijke waterplassen. Deze werkwijze is gedocumenteerd in een schoonmaakrooster. Het feit dat de plas volgens verzoekster later op de dag nog aanwezig was, betekent niet automatisch dat de gemeente het schoonmaakschema niet heeft gevolgd, aldus de rechtbank. De rechtbank benadrukt dat zelfs met redelijke maatregelen water of vloeistoffen op de vloer onvermijdelijk zijn, bijvoorbeeld door regenwater dat van auto's afdruipt. De Kelderluikcriteria vereisen naar het oordeel van de rechtbank niet dat de gemeente dit volledig voorkomt. Volgens de rechtbank mag van bezoekers een zekere oplettendheid worden verwacht voor mogelijk gladde oppervlakken. Bovendien heeft de gemeente aangevoerd dat soortgelijke ongevallen zeldzaam zijn, aangezien slechts één eerder ongeval is gemeld in een Amsterdamse parkeergarage[MN1] . Het ontbreken van waarschuwingsborden tegen gladheid leidt in dit geval naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot aansprakelijkheid. De rechtbank oordeelt dat de gemeente niet aansprakelijk is voor de schade van verzoekster en wijst de vordering af.
[MN1]Dit is een stelling van de gemeente, niet een oordeel van de rechtbank
Rechtbank Zeeland-West Brabant 4 september 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:6193
Eiser voetbalt bij een voetbalvereniging. De voetbalvereniging maakt gebruik van een kunstgrasveld welke in eigendom is van de gemeente. Op 27 april 2017 is eiser tijdens een training op het kunstgrasveld geblesseerd geraakt aan zijn linkerknie. Op 3 februari 2018 heeft eiser wederom tijdens een wedstrijd op hetzelfde kunstgrasveld een blessure aan zijn rechterknie opgelopen. In dit geschil staat de vraag centraal of de gemeente aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden als gevolg van de sportongevallen op het kunstgrasveld van 27 april 2017 en 3 februari 2018. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of het kunstgrasveld gebrekkig is geweest op de data waarop eiser de knieblessures heeft opgelopen. Bij het antwoord op de vraag of een opstal gebrekkig is, stelt de rechtbank dat er moet worden gekeken naar objectieve maatstaven, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijkerwijs en redelijkerwijs te vergen zijn. Daarnaast zoekt de rechtbank aansluiting bij de normen die door het NOC*NSF en de KNVB worden gesteld aan de eigenschappen van een kunstgrasvoetbalveld. Volgens deze normen moet een kunstgrasvoetbalveld een bepaalde hardheid (balstuit), stroefheid en schokabsorberend vermogen hebben. Als aan (één van) deze normen niet wordt voldaan, mag een wedstrijd niet worden gespeeld. De rechtbank overweegt dat, bij gebrek aan andere objectieve aanknopingspunten, van deze destijds geldende normen moet worden uitgegaan. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn verzoek naar het rapport Sportadvies Amsterdam, verschillende onderhoudsrapporten van de aannemer die het kunstgrasveld heeft gelegd en getuigenverklaringen. Uit dit bewijs volgt dat het kunstgrasveld niet aan de normen voldeed. De gemeente beroept zich daarentegen op keuringsrapporten waaruit blijkt dat het veld wél aan de normen voldeed. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het rapport van Sportadvies Amsterdam blijkt dat het kunstgrasveld vanaf 2014 onvoldoende is onderhouden, wat heeft geleid tot een verhard veld met weinig schokabsorberend vermogen. Echter, dit rapport toont volgens de rechtbank niet aan dat het veld op de dagen waarop eiser zijn letsel opliep, niet voldeed aan de destijds geldende normen van het NOC*NSF en de KNVB. De gemeente heeft keuringsrapporten van SGS overgelegd die aantonen dat het veld op 18 augustus 2014 en 2 augustus 2018 aan deze normen voldeed. De rechtbank overweegt dat met deze rapporten niet bewezen is dat het veld ook op 27 april 2017 en 3 februari 2018 aan de normen voldeed. De rechtbank overweegt tevens dat de verschillende getuigenverklaringen die namens eiser zijn ingediend geen bewijs leveren van zijn stellingen. De rechtbank constateert dat er geen bewijs is geleverd dat het kunstgrasveld op de specifieke data van 27 april 2017 en 3 februari 2018 niet aan de normen voldeed. Aangezien de bewijslast bij eiser ligt, wordt hij in de gelegenheid gesteld om aanvullend bewijs te leveren. De rechtbank verwerpt het verzoek van eiser om de bewijslast om te keren, aangezien hier geen uitzonderlijke omstandigheden voor aanwezig zijn. Als eiser erin slaagt te bewijzen dat het kunstgrasveld niet voldeed aan de normen van NOC*NSF en de KNVB, zal de rechtbank aannemen dat het veld op die data een gevaar heeft opgeleverd. Deze normen zijn immers bedoeld om de veiligheid van spelers te waarborgen. Indien eiser hierin niet slaagt, worden zijn vorderingen afgewezen. Afhankelijk van de uitkomst van de bewijslevering zal de rechtbank het causaal verband tussen de gevaarlijke toestand van het veld en het door eiser opgelopen letsel beoordelen.
Rechtbank Rotterdam 18 september 2019, ECLI:NL:RBROT:2024:9391
Gedaagde is vrijwilliger in een kringloopwinkel en heeft op enig moment de winkel afgesloten, waarna brand is ontstaan. Onderzoek heeft uitgewezen dat de brand is ontstaan door een kaars die brandend in de winkel is achtergelaten. Naast schade aan de winkel is ook brandschade ontstaan aan de bedrijfsruimte van bedrijf X die in hetzelfde gebouw als de winkel was gevestigd. ASR heeft als brandverzekeraar van bedrijf X de brandschade van bedrijf X vergoed en vordert schadevergoeding van gedaagde. ASR voert daartoe aan dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door de winkel af te sluiten, terwijl daarin nog een brandende kaars stond. Gedaagde bestrijdt dat hij onrechtmatig heeft gehandeld en voert bovendien aan dat ASR geen regres op hem kan nemen wegens de Bedrijfsregeling Brandregres 2014 (BBR), die verzekeraars verbiedt om regres te nemen op particulieren. In het geval de aansprakelijke partij een niet-particulier is, brengt de BBR mee dat de verzekeraar alleen tot verhaal zal overgaan als de aansprakelijkheid verband houdt met onzorgvuldig handelen of nalaten. Gedaagde voert aan dat hij als particulier moet worden beschouwd, omdat hij geen financiële of andersoortige vergoeding ontving voor wat hij deed in de winkel. Gedaagde was op het moment van de brand boven de tachtig jaar en voert aan dat hij daar vooral was omdat hij het na het overlijden van zijn vrouw prettig vond om onder de mensen te zijn. Daarnaast hield hij zich niet bezig met de verkoop van artikelen uit de winkel, maar opende en sloot hij de winkel vaak omdat hij van ’s ochtends tot ’s middags in de winkel aanwezig was. ASR voert aan gedaagde niet als particulier maar als een persoon die een beroep of bedrijf uitoefent moet worden beschouwd. Volgens ASR is hier sprake van, omdat de kringloopwinkel nu eenmaal afhankelijk was van de inzet van vrijwilligers om haar winkel te exploiteren en gedaagde belast was met de taak van het openen en afsluiten van de winkel. ASR stelt dat gedaagde als niet-particulier onrechtmatig heeft gehandeld, omdat hij niet de zorg heeft betracht die een gemiddeld oplettend, voorzichtig en bekwaam vrijwilliger in vergelijkbare omstandigheden zou hebben betracht. De rechtbank overweegt dat de feiten het beeld oproepen van een man op gevorderde leeftijd die een prettige manier had gevonden om zijn dagen door te komen en die slechts om praktische redenen beschikte over een sleutel van de winkel. Volgens de rechtbank is het enkele feit dat de kringloopwinkel het aan gedaagde overliet om de winkel te openen en af te sluiten onvoldoende om gedaagde te kwalificeren als iemand die een beroep uitoefent. Tevens oordeelt de rechtbank dat het in dit verband niet ter zake doet dat de kringloopwinkel afhankelijk was van de inzet van vrijwilligers om haar winkel te exploiteren. Vervolgens merkt de rechtbank op dat het debat over de aansprakelijkheidsnorm voor een vrijwilliger niet van belang is voor het antwoord op de vraag of gedaagde moet worden beschouwd als particulier in de zin van de BBR. Het gaat immers niet om de aansprakelijkheid van gedaagde, maar om de vraag of ASR – gesteld dat gedaagde aansprakelijk is – verhaal op hem mag halen, aldus de rechtbank. De rechtbank concludeert dat gedaagde geldt als particulier in de zin van de BBR en dat ASR dus van verhaal behoort af te zien. Hieraan doet volgens de rechtbank niet af dat gedaagde mogelijk verzekerd is tegen aansprakelijkheid onder een door de gemeente Rotterdam afgesloten vrijwilligersverzekering. De rechtbank wijst de vordering af.
Rechtbank Rotterdam 18 september 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:9369
Tijdens een voetbalwedstrijd voerde gedaagde een sliding tackle uit op eiser. Daarbij raakte gedaagde niet de bal, maar het rechterbeen van eiser. Eiser heeft hierdoor zijn kuitbeen en scheenbeen gebroken. Gedaagde heeft voor deze actie een rode kaart gekregen, waarna de scheidsrechter de wedstrijd als einde wedstrijd heeft afgefloten. Eiser is uiteindelijk met een ambulance van het veld afgevoerd. De scheidsrechter heeft verklaard dat er naar zijn mening geen sprake was van opzet, maar wel van ernstig gemeen spel. Eiser stelt dat gedaagde met het uitvoeren van de sliding tackle onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW. Volgens eiser had gedaagde er bij het uitvoeren van zijn tackle ernstig rekening mee moeten houden dat hij eiser letsel zou toebrengen. Dat gedaagde de tackle desalniettemin heeft uitgevoerd, illustreert volgens eiser de onrechtmatigheid van de actie. Eiser vordert primair een verklaring voor recht dat gedaagde aansprakelijk is voor de schade die eiser ten gevolge van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden. Subsidiair vordert eiser een schadevergoeding die de rechtbank in deze kwestie redelijk acht. Gedaagde voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen. Volgens de rechtbank lopen de verklaringen van de teamgenoten van beide spelers uiteen, waardoor op basis daarvan niet met zekerheid één kant van het verhaal als juist kan worden beschouwd. Toch leidt de rechtbank uit alle verklaringen – waaronder die van de scheidsrechter – in samenhang bezien af dat gedaagde vlak voor het ongeval de bal was kwijtgeraakt aan eiser en dat de bal in de buurt was toen gedaagde zijn sliding tackle uitvoerde. Uit een en ander volgt dat de tackle van gedaagde volgens de rechtbank in ieder geval in het kader van een sport- en spelsituatie heeft plaatsgevonden. Dit maakt dat er een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel geldt, aldus de rechtbank. Het enkele veroorzaken van (ernstig) letsel of het enkele overtreden van de spelregels is niet voldoende voor het aannemen van onrechtmatigheid. Centraal staat volgens de rechtbank de vraag of de actie van gedaagde zodanig gevaarlijk was, dat eiser deze actie onder de gegeven omstandigheden niet hoefde te verwachten. De rechtbank overweegt dat eiser balbezit had op het moment dat de tackle werd uitgevoerd en dat eiser kon verwachten dat de tegenstander zich met een zekere intensiteit zou inzetten om hem de bal te ontnemen. De rechtbank overweegt dat het feit dat gedaagde te laat was met zijn tackle erop wijst dat hij de spelregels heeft overtreden en dat gedaagde daarvoor een rode kaart heeft gekregen. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet vast komen te staan dat gedaagde dermate gevaarlijk heeft gehandeld dat eiser deze tackle niet hoefde te verwachten. Het moet dan in beginsel wel gaan om een op de bal gerichte actie, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank ontbreekt concrete onderbouwing van de stelling dat de tackle van gedaagde niet op de bal was gericht of dat deze op andere wijze dusdanig over de grenzen ging dat de tackle onrechtmatig moet worden geacht. De rechtbank oordeelt dan ook dat niet is komen vast te staan dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiser en wijst de vorderingen af.