Uitspraken rechtbank - AVV - december 2024

Rechtbank Amsterdam 5 november 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:6777
Eiseres huurt sinds 2000 een bedrijfsruimte van gedaagde, waar zij een fietsenwinkel exploiteert. In januari 2024 ontstond er brand in het gehuurde pand, veroorzaakt door de accu van een e-bike die eiseres moest repareren. De brand maakte het onmogelijk om de winkel te exploiteren. De bedrijfsschadeverzekeraar van eiseres heeft in februari 2024 een onderzoek gedaan naar de oorzaak van de brand. In augustus 2024 is de verzekeraar gestopt met de voorlopige uitkering wegens het niet kunnen exploiteren van de winkel vanwege het uitblijven van herstelwerkzaamheden. Eiseres heeft gedaagde verzocht dringend het pand te herstellen, maar gedaagde stelde dat eiseres onvoldoende voorzorgsmaatregelen had getroffen en stelde haar aansprakelijk voor de schade. In deze procedure in kort geding vordert eiseres dat herstel door gedaagde van de brandschade binnen zeven dagen na vonnis wordt gestart en binnen drie maanden wordt voltooid, op straffe van een dwangsom. Gedaagde stelt dat zij niet verplicht is de gebreken aan het gehuurde te verhelpen omdat eiseres jegens haar aansprakelijk is voor het ontstaan van de gebreken. Tevens voert gedaagde aan dat de staat van de fundering van het pand matig is, waardoor direct herstel door gedaagde noodzakelijk is. Volgens gedaagde moet de vordering van eiseres dan ook worden afgewezen, omdat zij eerst de herstelwerkzaamheden moet gedogen op grond van art. 7:220 BW.
De kantonrechter beoordeelt eerst of sprake is van een spoedeisend belang. De kantonrechter oordeelt dat dit wel het geval is, omdat uit de aard van de vordering (tot nakoming van de verplichting van de verhuurder om het genot van het gehuurde te verschaffen) voortvloeit dat eiseres een spoedeisend belang heeft. Vervolgens beoordeelt de kantonrechter of eiseres aansprakelijk is. De kantonrechter oordeelt dat eiseres niet aansprakelijk is voor de brand die ontstond door de accu van de ter reparatie aangeboden fiets. Het gebruik en de opslag van e-bikes met lithiumbatterijen behoren tot de normale bedrijfsvoering van eiseres. Er zijn geen aanwijzingen dat eiseres onzorgvuldig is omgegaan met de accu, die niet werd opgeladen of aangesloten op het stroomnet. Er was geen verplichting voor eiseres om accu's nachts in een brandwerende kast te bewaren, en de brandalarminstallatie functioneerde adequaat. Daarom kan eiseres geen verwijt worden gemaakt en is zij niet tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst. Het beroep van gedaagde op schending van de huurovereenkomst wordt dan ook afgewezen. Wat betreft de herstelkosten van het gehuurde, stelt gedaagde dat deze kosten te hoog zouden zijn en in redelijkheid niet kunnen worden gevergd van gedaagde. De kantonrechter oordeelt echter dat het niet aannemelijk is dat een bodemrechter gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden zal oordelen dat het verhelpen van de gebreken (financieel) onmogelijk is voor gedaagde. Daarnaast oordeelt de kantonrechter dat gedaagde geen overtuigend bewijs heeft geleverd dat herstel dringend nodig was. Gedaagde is dan ook verplicht de schade te herstellen en mag huurovereenkomst niet ontbinden, aldus de kantonrechter. De kantonrechter oordeelt dat het funderingsherstel tegelijk met de andere herstelwerkzaamheden uitgevoerd moet worden De kantonrechter veroordeelt gedaagde tot herstel van de gebreken in het gehuurde als gevolg van de brand en oordeelt tevens dat de herstelwerkzaamheden uiterlijk binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis moeten aanvangen, alsmede dat het gehuurde uiterlijk één maand na de start van de herstelwerkzaamheden in goede en deugdelijke staat aan eiseres ter beschikking moet worden gesteld, op straffe van een dwangsom.
Rechtbank Midden-Nederland 13 november 2023, ECLI:NL:RBMNE:2024:6380
Verweerster is een werkgever en heeft een bedrijfsuitje georganiseerd om het 25-jarig jubileum van het bedrijf te vieren. Hiervoor is het personeel (ongeveer 20/25 mensen waaronder een zzp-er en een vakantiekracht) per Whatsapp-bericht uitgenodigd. Verzoeker is één van de personeelsleden. Het personeel en de bestuurder van het bedrijf, verweerster, hebben tijdens het bedrijfsuitje een speurtocht gedaan. Na afloop daarvan heeft het bedrijfsuitje zich verplaatst naar een kantoorruimte van de zwager van de bestuurder . Verweerster heeft daar het eten en drinken verzorgd. Na middernacht mengde verzoeker zich in een stoeipartij tussen twee collega's, waarbij één de ander in het water probeerde te duwen. Terwijl het personeel nog bijna volledig aanwezig was, behalve twee medewerkers onder de leeftijd van 18, leidde de bestuurder de drie mannen richting het water en duwde hij hen. Hierdoor vielen verzoeker en zijn collega's van de kademuur op een lager gelegen steiger. Verzoeker liep hierbij ernstige verwondingen op aan zijn linkerbeen en een liesbreuk en hij werd met de ambulance naar het ziekenhuis gebracht.
Verzoeker heeft verweerster aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het hem overkomen ongeval. De verzekeraar van verweerster heeft de aansprakelijkheid afgewezen. Verzoeker stelt dat verweerster op grond van artikel 7:658 lid 1 BW of artikel 7:611 BW aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt, omdat zij haar zorgplicht heeft geschonden. Daarnaast heeft verzoeker aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de verzekeraar jegens hem aansprakelijk is op grond van artikel 6:170 BW, omdat het ongeval is gebeurd door een fout van de bestuurder die aan verweerster moet worden toegerekend. De verzekeraar betwist de aansprakelijkheid in de zin van artikel 7:658 BW, artikel 7:611 BW , dan wel 6:170 BW. Voor het geval de kantonrechter zou beslissen de verzekeraar wel aansprakelijk is, doet de verzekeraar een beroep op eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW aan de zijde van verzoeker. De verzekeraar vindt dat verzoeker de schade ook aan zichzelf heeft te wijten zodat die in ieder geval voor de helft voor zijn rekening moet komen.
De kantonrechter stelt voorop dat een ongeval tijdens door de werkgever voor het personeel georganiseerde (ontspannende) activiteiten kan leiden tot aansprakelijkheid van de werkgever op grond van artikel 7:658 BW. Daarvoor is vereist dat die activiteiten zijn aan te merken als door de werknemer te verrichten werkzaamheden. Omdat nagenoeg het voltallige personeel aanwezig was, het ging om de viering van een jubileum en omdat niet is gebleken dat het feest al voorbij was ten tijde van het ongeval ,is er sprake van een voldoende band tussen het bedrijfsuitje en de door verzoeker te verrichten werkzaamheden. De vervolgvraag is of verweerster aan de op haar rustende zorgplicht heeft voldaan. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit niet het geval. In dit bijzondere geval had op eenvoudige wijze met adequaat toezicht door verweerster het ongeval voorkomen kunnen worden. De situatie ter plaatse was aldus dat er niemand anders aanwezig was om toezicht uit te oefenen dan verweerster. De bestuurder had als leidinggevende een voorbeeldfunctie en had in de gegeven situatie toezicht moeten houden en verantwoordelijkheid moeten tonen. Dit heeft hij echter nagelaten. De kantonrechter oordeelt dat de verzekeraar aansprakelijk is voor het ongeval en gehouden is tot vergoeding van schade van verzoeker. Het beroep op eigen schuld van verzoeker faalt. Daarvan zou alleen sprake kunnen zijn indien het ongeval tevens aan opzet of grove schuld van verzoeker te wijten zou zijn. Daarvan is geen sprake volgens de kantonrechter.
Rechtbank Amsterdam 15 november 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:7006
Op 15 november 2019 is eiseres van achteren aangereden door een andere auto. De WAM-verzekeraar van de veroorzakende auto heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. Eiseres heeft hierbij een chronisch regionaal pijnsyndroom opgelopen en is arbeidsongeschikt geraakt. Ten behoeve van de afwikkeling van de schade zijn ermedische adviezen uitgebracht over de gezondheid van eiseres. Eiseres is een deelgeschilprocedure gestart tegen de WAM-verzekeraar, waarin zij eist dat de verzekeraar de kosten van een medisch advies vergoedt. De WAM-verzekeraar betwist de vordering en stelt dat de kosten van het medisch advies niet redelijk zijn. De verzekeraar vindt dat de vragen die aan de medisch adviseur zijn gesteld te algemeen waren, hetgeen leidde tot onnodige kosten. Ook betoogt de verzekeraar dat de gedeclareerde uren en het gehanteerde uurtarief te hoog en niet goed te verantwoorden zijn, aangezien de advocaat van eiseres eerder een medisch advies had ontvangen van een andere adviseur. De kantonrechter overweegt dat het uitgangspunt is dat een slachtoffer van een ongeval de aansprakelijke partij kan aanspreken tot vergoeding van de gemaakte redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Bepalend voor toewijzing is of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Deze vereist dat de verrichte werkzaamheden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en dat de omvang van de gemaakte kosten redelijk is. Na de deelgeschilbeschikking, waarin het causaal verband tussen het ongeval en de klachten van eiseres werd verworpen, vroeg de advocaat van eiseres een medisch advies aan om dit verband alsnog aan te tonen. De WAM-verzekeraar heeft eiseres de gelegenheid aangeboden om haar medisch dossier aan te vullen, maar betwistte de noodzaak van het uitgebreide advies. De medisch adviseur werd verzocht om in te gaan op de rechtbankbeschikking en de adviezen van de wederpartij, zonder specifieke instructies of voorafgaande kosteninschatting. Het advies, dat 48 pagina's besloeg, was breder dan noodzakelijk, met veel ongerichte vragen en een opsomming van ontbrekende informatie, zonder voorstellen voor een deskundigenonderzoek, aldus de kantonrechter. De kantonrechter concludeert dat het verzoek om medisch advies te uitgebreid was, gezien de eerdere deelgeschilbeslissing en de stand van de schadeafwikkeling. De extra gemaakte kosten voldeden niet aan de dubbele redelijkheidstoets en WAM-verzekeraar hoeft deze kosten dan ook niet te vergoeden.
Rechtbank Gelderland 29 november 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:7699
Op 7 juni 2023 vond er een ongeval plaats tussen verzoekster en verweerder. Verzoekster liep op het station en verweerder fietste met een elektrische mountainbike van het fietspad het stationsplein op, waarna een botsing plaatsvond. Beide partijen kwamen ten val door de aanrijding. Verzoekster is na het ongeval met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd, waar een gebroken schouder werd geconstateerd. Vervolgens is zij geopereerd en heeft ze een schouderprothese gekregen. Verzoekster verzoekt de rechtbank om te verklaren dat verweerder aansprakelijk is voor de schade die zij heeft geleden door het ongeval, en te verklaren dat er geen sprake is van eigen schuld aan haar kant. Daarnaast vraagt ze om vergoeding van de kosten van het deelgeschil. Verzoekster stelt dat verweerder de aanrijding had kunnen voorkomen door tijdig te stoppen, en dat hij onterecht met een te snelle fiets reed, waardoor hij volgens de Wet Aansprakelijkheid Motorrijtuigen (WAM) verplicht was verzekerd te zijn. Het Waarborgfonds verzet zich tegen de volledige aansprakelijkheid van verweerder. Het stelt dat verzoekster deels eigen schuld heeft, omdat zij geen voorrang heeft verleend aan verweerder en daardoor zijn reactie onmogelijk maakte. Het Waarborgfonds is bereid 50% van de schade te vergoeden, maar stelt dat de resterende 50% voor rekening van verzoekster komt. Ook maakt zij bezwaar tegen de kosten van het deelgeschil.
De rechtbank oordeelt dat verweerder aansprakelijk is, aangezien hij met zijn speed pedelec verzoekster aanreed. Verweerder had geen verweer gevoerd tegen de aansprakelijkheid, en het Waarborgfonds erkende eveneens aansprakelijkheid. Wat betreft de eigen schuld van verzoekster werd door het Waarborgfonds gesteld dat zij geen voorrang had verleend en de weg op liep. De rechtbank wijst deze stelling af, aangezien het ongeval plaatsvond op een "Shared Space", waar het verkeer gedeeld wordt en de verkeersdeelnemers zelf verantwoordelijk zijn voor hun handelen. De rechtbank vindt de stelling dat verzoekster voorrang had moeten geven aan verweerder onvoldoende onderbouwd, vooral gezien de omstandigheden ter plaatse, zoals het feit dat het fietspad eindigde en het zicht van verweerder werd belemmerd door een struik. Verder concludeert de rechtbank dat de snelheid van verweerder te hoog was. Hoewel hij verklaarde 25-30 km/u te rijden, wordt aangenomen dat hij met te hoge snelheid reed voor de drukte en de verkeerssituatie. Dit leidde volgens de rechtbank tot een onvermijdelijke botsing. De rechtbank oordeelt dat de snelheid van verweerder de oorzaak was van het ongeval, en dat verzoekster geen schuld had aan de schade. Verzoekster heeft geen fouten gemaakt die de schade veroorzaakten, en haar schrikreactie was het gevolg van de snelheid van verweerder, aldus de rechtbank. Ten slotte wijst de rechtbank de schade volledig toe aan verweerder en het Waarborgfonds.
Rechtbank Den Haag 5 december 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:20534
Verzoekster is op 30 mei 2014 betrokken geraakt bij een auto-ongeval waarbij zij van achteren werd aangereden. ZLM is de WAM-verzekeraar van de bestuurder die de aanrijding veroorzaakte. Tegelijkertijd had de eigenaar van de auto waarin verzoekster reed een schadeverzekering inzittenden (SVI) bij ASR. Eiseres koos voor een schaderegeling met ASR. Verzoekster verzoekt de rechtbank om te verklaren dat haar vordering op ZLM nog niet is verjaard, althans dat ZLM zich op grond van redelijkheid en billijkheid niet op verjaring kan beroepen en om ZLM te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 75.000 voor de schadevergoeding. ZLM verwerpt dit verzoek en voert aan dat de vordering van verzoekster is verjaard.
De rechtbank overweegt dat, volgens de wet, een vordering op basis van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) na drie jaar verjaart, te rekenen vanaf het moment van het ongeval. Verzoekster betoogt dat de verjaring van haar vordering was gestuit, omdat ZLM eerder aansprakelijkheid had erkend, maar dan niet jegens haarzelf, maar tegenover ASR. Zodoende stelde zij dat deze erkenning van aansprakelijkheid ook haar vordering op ZLM zou stuiten. ZLM betwistte dit en voerde aan dat de erkenning van aansprakelijkheid jegens ASR niet automatisch de vordering van verzoekster op ZLM zou stuiten, aangezien er geen onderhandelingen of formele aansprakelijkstelling van eiseres zelf waren geweest. De rechtbank volgt ZLM in deze redenering en oordeelde dat de verjaring van de vordering niet was gestuit door de erkenning van aansprakelijkheid jegens ASR. De stuiting moet rechtstreeks jegens de benadeelde zelf plaatsvinden, en dit was in dit geval niet gebeurd. Ook de stelling van verzoekster dat ASR namens ZLM zou hebben opgetreden in de schaderegeling, werd verworpen. De rechtbank is van oordeel dat dat de belangen van ASR en ZLM tegengesteld waren en ASR dus niet als vertegenwoordiger van ZLM had gehandeld.
Verder stelt verzoekster zich op het standpunt dat het beroep van ZLM op verjaring in strijd was met de redelijkheid en billijkheid. Zij verwijst naar het arrest van Van Hese/De Schelde waarin de Hoge Raad heeft aangenomen dat in uitzonderlijke gevallen een beroep op verjaring onaanvaardbaar kan zijn. De rechtbank is het hier echter niet mee eens. Er zijn geen uitzonderlijke omstandigheden die rechtvaardigen dat de verjaringstermijn in dit geval niet zou gelden, aldus de rechtbank. Verzoekster werd bijgestaan door een advocaat en had de verjaringstermijn kunnen stuiten. Bovendien had ze nog steeds de mogelijkheid om haar schade via ASR te verhalen. Het uiteindelijke oordeel van de rechtbank is dan ook dat de vordering van verzoekster op ZLM is verjaard.