Arresten Hoge Raad - AVV - november 2024
Hoge Raad 4 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1384
Een stichting, die onder meer tot doel heeft het verstrekken van voorzieningen bij ziekte aan on- en minvermogenden en (gepensioneerde) overheidswerknemers en hun gezinsleden, heeft tegen een voormalige voorzitter en secretaris verschillende aangiftes gedaan wegens vermoedens van financiële onregelmatigheden. In deze procedure vordert de stichting een verklaring voor recht dat de voorzitter en de secretaris toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de behoorlijke vervulling van hun bestuursfunctie zoals bedoeld in art. 2:14 BW Curaçao (hierna: BWC), en dat zij op die grond hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de stichting geleden schade. Daarnaast heeft de stichting hoofdelijke veroordeling gevorderd van de voorzitter en de secretaris tot vergoeding van die schade ter hoogte van NAf 7.032.462,99.
Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao heeft de vordering van de stichting gedeeltelijk toegewezen. Het hof heeft het vonnis van het gerecht bekrachtigd. Het hof heeft in het tussen- en eindvonnis de schadevergoeding gematigd op grond van art. 6:109 BW. De matiging is gebaseerd op het feit dat de voorzitter en de secretaris zelf, financieel gezien, geen profijt hebben gehad van de gewraakte besluiten en bestedingen. De voorzitter en de secretaris opereerde onder het kabinet-Schotte en in dit kabinet was deskundigheid van ondergeschikt belang. De voorzitter en de secretaris kregen een zware verantwoordelijkheid die zij niet aankonden, en opereerden volgens het hof “in de mist”. Daarnaast houdt het Hof rekening met het gebrek aan draagkracht bij de voorzitter en de secretaris en het feit dat de kosten van rechtsbijstand hen zwaar vallen. Tot slot houdt het hof er ook rekening mee dat Curaçao erg klein is en dat de keuzes van bij de voorzitter hem zullen blijven achtervolgen, ongeacht de uitkomst van de procedure. Het was zo’n exceptionele tijd in het kleine Curaçao dat toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, aldus het hof.
De stichting klaagt in cassatie onder andere over dit matigingsoordeel van het hof en de motivering hierachter. De Hoge Raad overweegt dat het hof, als rechter die over de feiten oordeelt, de vrijheid heeft om de wettelijke verplichting tot schadevergoeding te matigen, indien het van oordeel was dat toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Bij deze bevoegdheid hoort volgens de Hoge Raad ook de taak om elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig te motiveren dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat matiging van een schadevergoeding niet beperkt is tot (of met name bedoeld voor) gevallen van risicoaansprakelijkheid, of dat matiging niet kan worden toegepast bij een hoge mate van schuld. Bovendien wordt overwogen dat in beginsel de matiging van een verplichting tot schadevergoeding aan de orde komt nadat de omvang van de volledige schadevergoeding is vastgesteld. In voorkomend geval kan de rechter echter, bijvoorbeeld omwille van de proceseconomie, een andere benadering volgen, aldus de Hoge Raad. Hij hoeft dan niet (eerst) de volledige omvang van de schade vast te stellen. Art. 6:109 BW staat daar naar het oordeel van de Hoge Raad aan niet in de weg. De Hoge Raad oordeelt dat het cassatiemiddel van de stichting niet slaagt en komt tot het oordeel dat het Hof zijn oordeel voldoende heeft gemotiveerd.
Hoge Raad 4 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1366
In deze prejudiciële procedure gaat het om de vraag of een handelaar recht kan hebben op een vergoeding op grond van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking, nadat een overeenkomst is vernietigd wegens een niet-naleving van art. 6:230v lid 3 BW. Dit artikel vereist dat bij het sluiten van onlineovereenkomsten een consument ondubbelzinnig op de hoogte moet worden gesteld van de betalingsverplichting, bijvoorbeeld door een duidelijke knop met de tekst "bestelling met betalingsverplichting." Het geschil begon toen verweerster zich via de website van eiseres inschreef voor een opleiding, maar de inschrijfknop niet voldeed aan de vereisten van artikel 6:230v lid 3 BW. Verweerster heeft de opleiding niet afgemaakt en is gestopt met het betalen van het lesgeld. Eiseres vorderde betaling van het resterende bedrag, maar verweerster stelde de overeenkomst te willen vernietigen vanwege de niet-conforme bestelknop. Eiseres stelde daarop dat, zelfs bij vernietiging, verweerster nog steeds verplicht zou zijn tot vergoeding voor de genoten waarde van de opleiding en het ontvangen studiemateriaal.
De Hoge Raad onderscheidt de situaties waarin consumenten wel en niet in rechte verschijnen. In een eerdere zaak (Bol.com) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechter in verstekzaken de overeenkomt ambtshalve gedeeltelijk moet vernietigen, zodat de consument niet gebonden is aan verplichtingen uit een niet-conforme bestelprocedure, maar wel tot betaling van een evenredig bedrag moet oordelen om de handelaar niet onevenredig zwaar te laten treffen. In zaken waar de consument wel is verschenen, heeft de Hoge Raad reeds geoordeeld dat de rechter de overeenkomst volledig vernietigt als de consument in de gelegenheid is gesteld zich daarover uit te laten en de handelaar zich daartegen niet heeft verzet. Als de consument zich in die zaken verzet tegen vernietiging van de overeenkomst, ziet de rechter af van vernietiging op de voet van art. 6:230v lid 3 BW.
De Hoge Raad oordeelt dat gedeeltelijke vernietiging van een overeenkomst in verstekzaken de rechten van de consument intact laat, waardoor de rechtsgrond voor prestaties van de handelaar blijft bestaan. Voor een vordering tot terugvordering of ongedaanmaking op de voet van de art. 6:203 en 6:210 BW, noch voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking, is daarom geen plaats,. In zaken waarin de consument in rechte is verschenen en zich niet verzet tegen volledige vernietiging van de overeenkomst, vernietigt de rechter de overeenkomst volledig. Dit heeft tot gevolg dat beide partijen met terugwerkende kracht niet meer gebonden zijn en geen recht hebben op nakoming van verplichtingen, aldus de Hoge Raad.
De Hoge Raad overweegt voorts dat als een partij al (gedeeltelijk) aan haar verplichtingen heeft voldaan, de vernietiging van de overeenkomst betekent dat deze prestaties onverschuldigd zijn . Dit kan naar het oordeel van de Hoge Raad grond opleveren voor een vordering uit onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Het Unierecht staat dergelijke vorderingen toe, maar de sanctie voor het niet nakomen van de mededelingsplicht moet evenredig en afschrikkend te zijn, aldus de Hoge Raad.
Als de handelaar op grond van de overeenkomst niet een goed heeft gegeven, maar een andere prestatie heeft verricht, die naar zijn aard niet ongedaan kan worden gemaakt, zoals het geven van onderwijs, dan zal de handelaar naar het oordeel van de Hoge Raad slechts aanspraak kunnen maken op een redelijke vergoeding binnen de door art. 6:210 lid 2 BW omschreven grenzen. Als de handelaar niet heeft voldaan aan art. 6:230v lid 3 BW, is een volledige vergoeding zonder korting volgens de Hoge Raad niet redelijk.
Tot slot oordeelt de Hoge Raad dat een handelaar op basis van ongerechtvaardigde verrijking een vergoeding kan eisen, maar alleen als dit redelijk is en de sanctie afschrikkend genoeg blijft. De vergoeding mag dus niet ten koste gaan van de doelstellingen van consumentenbescherming. De Hoge Raad antwoordt bevestigend op de prejudiciële vraag.
Hoge Raad 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1541
Eiseres en verweerster 1 leveren producten en diensten op het gebied van identiteitsbeveiliging van e-mailadressen. Verweerder 2 is aandeelhouder van verweerster 1. Partijen hebben een overeenkomst gesloten met betrekking tot het gebruik en de distributie van door verweerster 1 ontwikkelde software. Eiseres heeft later de software verder ontwikkeld en was alleen nog de uitgebreide versie te verkrijgen, wat leidde tot een geschil over het auteursrecht van de aangepaste versie. Verweerster 1 beëindigde de samenwerking en blokkeerde eiseres de toegang tot haar systemen, tenzij eiseres haar auteursrecht overdraagt. Hierdoor verloor eiseres toegang tot de gegevens van de meeste van haar klanten. Eiseres heeft een kort geding aanhangig gemaakt tegen verweerster 1 en verweerder 2. Zij zijn in die procedure niet verschenen; tegen hen is verstek verleend. Bij het verstekvonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van eiseres in zoverre toegewezen dat verweerster 1 kortgezegd is geboden om de overeenkomst na te komen en is verboden om deze gedurende die periode te beëindigen en is geboden om de blokkade op te heffen totdat de overeenkomst rechtsgeldig is geëindigd. Verweerster 1 en verweerder 2 zijn in verzet gekomen tegen de veroordeling bij verstek. In het verzetvonnis heeft de voorzieningenrechter het verstekvonnis gedeeltelijk bekrachtigd en aan het gebod een voorwaarde verbonden. Partijen hebben hoger beroep ingesteld van het verzetvonnis. Eiseres heeft in hoger beroep haar eis vermeerderd, in de zin dat zij nu ook vordert een gebod aan verweerster 1 om de overeenkomst onverkort na te komen en een verbod om de overeenkomst te beëindigen totdat hierover in de bodemprocedure bindend is beslist.
Het hof heeft het verstekvonnis en het verzetvonnis bekrachtigd voor zover daarbij het meer of anders gevorderde is afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat er geen spoedeisend belang meer was bij de vorderingen, omdat eiseres een eigen platform had opgezet en haar klanten daarheen waren gemigreerd. . Hierdoor was verweerster 1 niet meer nodig. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat deze vorderingen erop afstuiten dat het evenwicht in de overeenkomst fundamenteel is verstoord en serieuze twijfel bestaat of in een bodemprocedure wel zal kunnen worden geoordeeld dat verweerster 1 nog gehouden is om haar verplichtingen uit de overeenkomst na te komen. Het hof overweegt dat eiseres de nadelige gevolgen van de blokkade grotendeels zelf had opgelost, en dat daarmee het spoedeisend belang was vervallen. . De vraag of de kosten van de maatregelen op verweerster 1 kunnen worden verhaald, moet naar oordeel van het hof in een bodemprocedure worden behandeld. Daarom had de voorzieningenrechter de vorderingen niet in stand mogen laten, en zijn er geen dwangsommen verbeurd, aldus het hof.
In cassatie klaagt eiseres dat als een vordering met dwangsomveroordeling in een verstekvonnis wordt toegewezen, maar het spoedeisend belang bij het verzetvonnis is komen te vervallen, dit niet betekent dat de toewijzing in het verstekvonnis geheel moet worden vernietigd. De Hoge Raad overweegt dat als de voorzieningenrechter in kort geding een vordering heeft toegewezen, in hoger beroep ambtshalve moet worden beoordeeld of ten tijde van de beslissing in hoger beroep bij de toegewezen vordering nog spoedeisend belang bestaat. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat als de rechter in hoger beroep tot het oordeel komt dat het spoedeisend belang bij de vordering ten tijde van de beslissing in hoger beroep ontbreekt, de rechter die vordering zal moeten afwijzen. De omstandigheid dat ten tijde van de beslissing in hoger beroep het spoedeisend belang bij de in eerste aanleg toegewezen vordering ontbreekt, hoeft echter volgens de Hoge Raad niet eraan in de weg te staan dat het vonnis in eerste aanleg juist is gewezen. De Hoge Raad overweegt dat dit kan betekenen dat de veroordeelde partij in de periode tussen de uitspraak van de voorzieningenrechter en de beslissing in hoger beroep dwangsommen heeft verbeurd. De Hoge Raad overweegt dat de rechter moet beoordelen of de toewijzing van de vordering met dwangsomveroordeling in eerste aanleg terecht was, naar de toestand ten tijde van die beslissing. De Hoge Raad oordeelt dat voor de voorzieningenrechter die oordeelt op een verzet tegen een in kort geding gewezen verstekvonnis hetzelfde geldt: hij moet ambtshalve beoordelen of er ten tijde van het verstekvonnis spoedeisend belang bestond. Het hof heeft in deze zaak geoordeeld dat ten tijde van het verzetvonnis geen voldoende spoedeisend belang meer bestond bij de door de voorzieningenrechter toegewezen vorderingen. Het heeft niet beoordeeld of de toewijzing van de vorderingen in het verstekvonnis in stand moet blijven. De Hoge Raad vernietigt daarom het arrest van het hof en verwijst de zaak naar een ander gerechtshof voor verdere behandeling.