Hoge Raad 23 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:796
Verweerder vorderde schadevergoeding van eiser wegens een steekincident tijdens een familiefeest. In de strafzaak in eerste aanleg is eiser veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf voor zware mishandeling. Eiser heeft vervolgens tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
In de civiele procedure stelde verweerder dat eiser hem in de knie had gestoken. Eiser ontkende dit, maar voerde geen gemotiveerd verweer. De rechtbank en het hof oordeelden dat de stellingen van verweerder onvoldoende gemotiveerd waren betwist en wezen de vordering toe. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld door eiser. Het hof heeft het civiele vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Eiser stelt cassatieberoep in en betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het de door de verweerder gestelde feiten als vaststaand mag aanmerken als de eiser deze onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Hij beroept zich op het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) en stelt dat hij niet verplicht kan worden om in de civiele procedure verweren te voeren die zijn positie in de strafzaak zouden kunnen schaden. Ook stelt hij dat de civiele zaak had moeten worden aangehouden in afwachting van de uitkomst van de strafzaak.
De Hoge Raad verwerpt deze klachten. Volgens vaste rechtspraak geldt ook in civiele procedures de hoofdregel van artikel 149 lid 1 Rv, inhoudende dat feiten die niet of onvoldoende gemotiveerd worden betwist, als vaststaand mogen worden aangenomen. Dat geldt volgens de Hoge Raad ook als de gedaagde tevens verdachte is in een strafzaak over hetzelfde feitencomplex. De toepassing van deze regel is ook in zo’n geval, met uitzondering van bijzondere omstandigheden, niet in strijd met het in artikel 6 EVRM. De civiele rechter mag bij zijn beoordeling wel rekening houden met de positie van de gedaagde als verdachte, maar dat ontslaat de verdachte niet van de verplichting om gemotiveerd te betwisten. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en veroordeelt eiser in de proceskosten.