Arresten Hoge Raad - AVV - december 2024

Hoge Raad 8 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1605
UIB verstrekte financiering aan Eastern Breeze Trading Limited (EBT), een bedrijf dat bananen exporteerde. EBT werkte samen met VFI B.V. voor de verkoop, en ZZC verzorgde de logistiek. In 2012 ontdekte ZZC cocaïne in de bananen, waarna UIB de financiering schorste. Na een debiteurencontrole bleek dat veel betalingen van afnemers niet naar de rekening van UIB waren gegaan. UIB vorderde betaling van VFI en ZZC voor de niet-afgeloste financiering. De rechtbank oordeelde dat VFI aansprakelijk was voor schade door onrechtmatig handelen, maar wees de vorderingen tegen ZZC af, omdat er geen bewijs was dat ZZC op de hoogte was van de fraude van VFI.
UIB sprak ZZC aan voor onrechtmatig handelen en aansprakelijkheid, met verwijzing naar artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en artikel 6:102 BW (gevaarzetting). UIB stelde dat ZZC bewust VFI, een partij betrokken bij cocaïnesmokkel, ondersteunde en dat ze wisten dat de bananenhandel een dekmantel was voor criminele activiteiten. ZZC ontkende dit en stelde dat ze alleen logistieke diensten aan EBT hadden geleverd. Het hof oordeelde dat de bewijslast bij UIB lag, en vond dat UIB onvoldoende had aangetoond dat ZZC op de hoogte waren van de criminele activiteiten of van de onrechtmatige verkoop van bananen op naam van VFI. Het hof was ook van mening dat ZZC adequaat had gehandeld door de autoriteiten in te lichten over hun vermoedens van cocaïnesmokkel en geen actie hoefde te ondernemen, aangezien zij erop vertrouwde dat justitie de zaak verder zou onderzoeken. Daarnaast beschuldigde UIB ZZC ervan X, een onbetrouwbare zakenpartner met een frauduleus verleden, bij EBT te hebben geïntroduceerd. ZZC gaf aan dat ze enkel op de hoogte waren van X’s chaotische administratie en faillissement, maar niet van zijn fraude. Het hof vond dat er geen sprake was van een zorgplichtschending door ZZC, omdat hun rol als logistiek dienstverlener geen verantwoordelijkheid inhield voor de zakenrelatie van EBT met X. Ook de beschuldiging van een geheime afspraak tussen ZZC en VFI werd door het hof verworpen, omdat UIB onvoldoende bewijs had geleverd voor deze stelling. In hoger beroep oordeelde het hof dat UIB haar stellingen onvoldoende had onderbouwd, waardoor het geen bewijslevering toestond. Het hof concludeerde dat ZZC niet onrechtmatig had gehandeld en geen zorgplicht had geschonden jegens UIB of EBT.
De Hoge Raad vernietigde dit oordeel. Volgens de Hoge Raad had het hof te hoge eisen gesteld aan de onderbouwing van UIB’s stellingen. UIB had voldoende gemotiveerd dat ZZC op de hoogte was van de onbetrouwbaarheid van X en diens frauduleuze verleden. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling, en ZZC werd veroordeeld tot het betalen van de proceskosten in cassatie.
Hoge Raad 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1762
Dit arrest gaat over een geschil tussen eiseres en verweerster, die een franchiseovereenkomst hebben gesloten. Eiseres vordert dat verweerster aansprakelijk wordt gesteld voor de schade die zij heeft geleden door de opzegging van de franchiseovereenkomst. Verweerster heeft de overeenkomst opgezegd wegens bedrijfseconomische redenen, maar eiseres stelt dat dit onterecht was en vordert schadevergoeding.
De zaak is door de rechtbank en het hof behandeld. De kantonrechter heeft de vorderingen van eiseres afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. Het hof heeft dit vonnis deels vernietigd en eiseres in het gelijk gesteld door te oordelen dat verweerster schadevergoeding aan eiseres dient te betalen. Het hof heeft echter ook de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand gelaten, wat eiseres niet correct vond. Eiseres is cassatie gegaan en verzocht de Hoge Raad om het oordeel van het hof te herzien. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat eiseres terecht in de proceskosten werd veroordeeld in eerste aanleg, terwijl in hoger beroep de proceskosten tussen partijen werden gecompenseerd. De Hoge Raad vernietigt de proceskostenveroordeling in eerste aanleg en bepaalt dat eiseres recht heeft op terugbetaling van de kosten die zij ten onrechte aan verweerster heeft betaald. Verder wordt verweerster veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van het cassatieberoep. In het incidentele beroep van verweerster wordt het beroep verworpen, en ook wordt verweerster veroordeeld tot het betalen van de proceskosten in het cassatiegeding.
Hoge Raad 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1910
In deze procedure stelt een stichting, die belangen behartigt van deelnemers aan online kansspelen, vorderingen in tegen online casino’s die opereren onder een ‘sublicentie’ van de vergunninghouder, en tegen deze vergunninghouder wegens niet uitbetalen van prijzengelden. Het Hof acht de vergunninghouder naast het online casino aansprakelijk voor uitbetaling. De klachten in cassatie op het oordeel van het hof van onder meer de vergunninghouder zien op de aansprakelijkheid op grond van schending van de bijzondere zorgplicht.
Het hof oordeelt als volgt. Uit artikel 17 van de Landsverordening buitengaatse hazardspelen, vloeit onder andere voort dat de vergunninghouder instaat voor uitbetaling van het regulier gewonnen prijzengeld. De in het artikel opgenomen voorwaarden strekken onmiskenbaar tot bescherming van spelers die meedoen aan kansspelen die plaatsvinden door exploitatie van deze vergunning. Cyberluck behoort als vergunninghouder op de bescherming van die belangen bedacht zijn, moet zich die belangen aantrekken en heeft in die zin een bijzondere zorgplicht ten opzichte van de spelers. Door niet te waarborgen dat de onlinecasino’s zich houden aan de vergunningsvoorwaarden (met name het beschikbaar stellen van prijzengeld) en door niet adequaat te reageren op verzoeken van spelers om informatie daarover schendt Cyberluck deze zorgplicht. Door deze bijzondere zorgplicht te schenden pleegt Cyberluck als vergunninghouder een onrechtmatige daad jegens de spelers.
Volgens Cyberluck heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat op Cyberluck een bijzondere zorgplicht rust jegens spelers in onlinecasino’s. Schending van een niet-bestaande norm kan geen onrechtmatige daad opleveren, aldus het casino. Op Curaçao verlenen vergunninghouders ‘sublicences’ aan rechtspersonen die wereldwijd online casino’s exploiteren. De vergunninghouders zijn primair verantwoordelijk voor het gedrag van deze derde partijen. De contractuele basis van deze praktijk ontslaat de vergunninghouder niet van naleving van de vergunningsvoorwaarden. Cyberluck moet ervoor zorgen dat spelers weten hoe en wanneer zij prijzengeld ontvangen en moet voldoende middelen hebben om dit uit te betalen. Het hof oordeelde dat Cyberluck onrechtmatig handelde jegens een speler van een onlinecasino van Trigonon, omdat Cyberluck niet waarborgde dat Trigonon zich aan de vergunningsvoorwaarden hield, niet adequaat reageerde op informatieverzoeken van spelers, en daarmee vergunningsvoorwaarden schond die strekken tot bescherming van spelers. Dit oordeel is toereikend gemotiveerd en getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft niet de gronden van het verzoek van de stichting aangevuld en evenmin het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, aldus de Hoge Raad.
Vervolgens zou het hof ten onrechte hebben geoordeeld dat de vordering tot vergoeding van koersverlies op grond van art. 6:125 BWC niet toewijsbaar is. Volgens art. 6:125 BWC heeft een betrokkene recht op vergoeding van schade door koerswijzigingen van het geld tot betaling waarvan de verbintenis strekt. Het hof oordeelde dat de Turkse lira de relevante valuta was voor de betreffende betrokkene, die in Turkije woont en recht heeft op uitbetaling in Turkse lira. Daarom kwam hem geen vordering wegens koerswijzigingsschade toe. Dit oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk volgens de Hoge Raad. Dat de stichting op grond van art. 6:123 lid 1 BWC de keuze had om het prijzengeld in Turkse lira of Antilliaanse gulden te vorderen, is bij het oordeel over koerswijzigingsschade niet van belang. De omrekening geschiedt naar de koers van de dag waarop de betaling plaatsvindt.
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden.