Arresten Hoge Raad - AVV - Augustus 2024
Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1073
MW Techniek, eiseres in cassatie, is actief in afvalwaterinzameling en -behandeling. Verweerders exploiteren een landbouwbedrijf dat zich onder andere bezighoudt met het fokken van varkens. Op enig moment hebben verweerders MW Techniek opdracht gegeven tot de installatie van een mestwatermachine. De opdrachtbevestiging van MW Techniek is door een van verweerders voor akkoord ondertekend. Partijen hebben een geschil over de uitvoering van de overeenkomst, waarna een van de facturen niet door verweerders is betaald. MW Techniek heeft daarna nog een eindfactuur opgesteld, waarbij zij tevens niet afgerekend meerwerk voor een door verweerders gewenste plc-kast in rekening heeft gebracht. Ook deze factuur hebben verweerders niet betaald.
MW Techniek heeft in eerste aanleg betaling van de openstaande facturen gevorderd. De rechtbank heeft de vordering van MW Techniek toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de vordering van MW Techniek toegewezen, met uitzondering van het gedeelte van de vordering dat betrekking heeft op de in de eindfactuur opgenomen kosten voor meerwerk. Verweerders betwisten in hoger beroep dat partijen zijn overeengekomen dat een plc-kast als meerwerk zou worden uitgevoerd. Volgens verweerders blijkt dat uit het feit dat de plc-kast niet is opgenomen in de offertes, terwijl de wens van de plc-kast door verweerders was geuit en ook al duidelijk was dat de plc-kast door MW Techniek conform die wens zou worden uitgevoerd. Verweerders voeren aan dat zij er daarom gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat de plc-kast niet tot extra kosten zou leiden. Het hof overweegt dat uit art. 7:755 BW volgt dat een aannemer, in geval van door de opdrachtgever gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk, slechts dan een verhoging van de prijs kan vorderen, wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen. Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat MW Techniek aan haar waarschuwingsplicht ten aanzien van de plc-kast heeft voldaan. Zo heeft zij weliswaar gesteld dat dit in diverse whatsapp-berichten tussen partijen is vastgelegd, maar heeft zij deze berichten niet in het geding gebracht. Evenmin heeft MW Techniek tijdens de mondelinge behandeling bevestigend geantwoord op de vraag of het e-mailbericht van een betrokkene over de kosten van het meerwerk aan verweerders is doorgestuurd, aldus het hof. Naar het oordeel van het hof leidt dit ertoe dat het deel van de factuur dat betrekking heeft op de plc-kast niet kan worden toegewezen.
In cassatie klaagt onderdeel 1 van het middel dat het hof bij de toepassing van art. 7:755 BW ten onrechte niet heeft beoordeeld of verweerders uit zichzelf hadden moeten begrijpen dat het ombouwen van de plc-kast een prijsverhoging meebracht. Volgens de Hoge Raad was het hof tot deze beoordeling wel gehouden, omdat de rechtbank in zijn eindvonnis had overwogen dat verweerders hadden moeten begrijpen dat de bouw van de plc-kast kosten met zich meebracht, verweerders in hoger beroep een grief tegen dat oordeel hebben gericht en MW Techniek zich daartegen ook heeft verweerd. De klacht slaagt derhalve, aldus de Hoge Raad.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof – bij zijn oordeel dat MW Techniek niet tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een prijsverhoging voor de door verweerders gewenste plc-kast – ten onrechte niet heeft gerespondeerd op een schriftelijke onderbouwde essentiële stelling van MW Techniek. MW Techniek voert aan dat zij heeft gesteld dat de ombouw naar één plc-kast en de extra kosten hiervoor aan de orde is geweest in een gesprek tussen een werknemer van MW Techniek en de zoon van verweerders, waarna de zoon van verweerders heeft gezegd dat het meerwerk en de meerkosten geen probleem waren. MW Techniek heeft een verklaring van haar werknemer overgelegd en aangeboden deze stelling te bewijzen door het horen van deze werknemer als getuige. De Hoge Raad oordeelt dat MW Techniek hiermee in hoger beroep heeft gesteld en heeft aangeboden te bewijzen. Volgens de Hoge Raad is het hof bij de motivering van het oordeel dat MW Techniek niet aan haar waarschuwingsplicht heeft voldaan ten onrechte niet ingegaan op de stelling van MW Techniek. De klacht slaagt eveneens, aldus de Hoge Raad.
De Hoge Raad vernietigt het arrest en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
Hoge Raad 17 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:726
In 2016 vond een ernstig ongeval plaats waarbij eiser achter het stuur zat van een personenbusje (hierna: ‘de auto’) dat toebehoorde aan een voetbalvereniging. Eiser zat met een aantal voetbalteamgenoten en de trainer van het team in de auto. Tijdens de rit trok een inzittende, de trainer, onverwachts aan de handrem, hetgeen resulteerde in een ongeval met ernstige gevolgen voor eiser en een medepassagier. Eiser hield aan het ongeval zwaar hersenletsel over, met volledige arbeidsongeschiktheid tot gevolg. De medepassagier overleed kort na het ongeval aan zijn verwondingen. De voetbalvereniging had een SVI bij Nationale Nederlanden afgesloten.
In eerste aanleg heeft eiser een verklaring voor recht gevorderd dat Nationale Nederlanden op grond van de WAM aansprakelijk is voor de door eiser geleden en nog te lijden schade. Volgens eiser is de uitsluiting van art. 4 lid 1 WAM, inhoudende dat schade toegebracht aan de bestuurder van het motorrijtuig dat het ongeval is veroorzaakt niet is gedekt, niet van toepassing. De rechtbank wijst de vordering toe en gaat mee in de stelling van eiser dat eiser na het aantrekken van de handrem door de trainer niet langer in staat was om zelf de auto feitelijk nog te besturen, in die zin dat hij de rijrichting, snelheid en voortbeweging van de auto kon beïnvloeden. Volgens de rechtbank dient er van uit te worden gegaan dat eiser vanaf het moment van het aantrekken van de handrem door de trainer de hoedanigheid van bestuurder heeft verloren, zodat hij ten tijde van het ongeval niet meer als bestuurder van de auto kon worden aangemerkt.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het hof overweegt dat eiser niet zijn hoedanigheid van bestuurder vanaf het moment van het aantrekken van de handrem heeft verloren, waardoor hij niet meer als bestuurder aangemerkt zou kunnen worden ten tijde van het ongeval. Naar het oordeel van het hof bleef eiser immers de persoon die op de bestuurdersstoel achter het stuur heeft plaatsgenomen, de auto in beweging heeft gezet en de snelheid en rijrichting heeft bepaald. Hij hanteerde bedieningsorganen van het motorrijtuig en dat werd niet anders doordat de trainer plotseling aan de handrem trok en daarmee ook een bestuurshandeling uitvoerde, aldus het hof. Het hof oordeelt dat de uitsluiting van art. 4 lid 1 WAM van toepassing is, waardoor Nationale Nederlanden geen dekking hoeft te bieden voor de schade van de bestuurder.
Eiser ging voorts in cassatie, waarbij de centrale vraag luidt hoe het begrip "bestuurder" in art. 4 lid 1 WAM moet worden uitgelegd, met name of eiser zijn hoedanigheid als bestuurder verloor toen de trainer de handrem aantrok en of hij daardoor in aanmerking komt voor dekking onder de verzekering als een andere inzittende. De Hoge Raad constateert dat er onduidelijkheden zijn over de uitleg van het begrip "bestuurder" onder het Europese recht (Richtlijn 2009/103/EG), waarop art. 4 lid 1 van de WAM uit de Nederlandse wet is gebaseerd. Binnen het Europese recht, specifiek de Derde WAM-richtlijn, is zoals gezegd een uitzondering gemaakt voor aansprakelijkheid van schade aan de bestuurders van motorrijtuigen. De vraag is of deze uitzondering ook geldt wanneer een inzittende ingrijpt in de besturing, en of de aanvankelijke bestuurder dan nog steeds als bestuurder wordt beschouwd of in aanmerking komt voor de bescherming van inzittenden. Omdat deze interpretatie cruciaal is voor het oordeel in deze zaak, besluit de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: ‘HvJ EU’). Deze vragen luiden als volgt:
- Moet artikel 12 lid 1 van de gecodificeerde Richtlijn 2009/103/EG zo worden uitgelegd dat de verplichte verzekering ook de aansprakelijkheid moet dekken voor de schade van een bestuurder als een inzittende ingrijpt in de besturing van het voertuig?
- Als het antwoord op de eerste vraag bevestigend is, welke criteria moet de nationale rechter hanteren om te bepalen of de bestuurder zijn hoedanigheid als bestuurder heeft verloren en in aanmerking komt voor dekking als inzittende?
De Hoge Raad heeft de zaak aangehouden in afwachting van de antwoorden van het HvJ EU en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over deze vragen.