Arresten gerechtshoven - AVV - mei 2025

Arresten hoge raad avv mei 2025

Gerechtshof Den Haag 19 november 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2538

In deze zaak speelt de vraag of appellant zijn mededelingsplicht heeft geschonden bij het aangaan van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering, en of Nationale Nederlanden (NN) zich hier tijdig op heeft beroepen. Appellant heeft een aangeboren rugafwijking. Ongeveer vijfentwintig jaar geleden heeft appellant een eigen uitzendbureau opgericht. Bij de aanvraag voor het afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandige ondernemers heeft appellant de vraag naar rugklachten ontkennend beantwoord. Bij een keuring door de keuringsarts heeft appellant relevante vragen wederom ontkennend beantwoord. Vervolgens is de verzekering afgesloten. Een aantal jaar later heeft appellant zich arbeidsongeschikt gemeld bij de verzekeraar in verband met rug- en nekklachten en een beroep gedaan op uitkering van de verzekering. NN heeft na onderzoek geweigerd om uit te keren op grond van de onjuiste verstrekte informatie. In de hoofdzaak vordert appellant alsnog uitkering op grond van de verzekering van NN. NN heeft verweer gevoerd, waarna de rechtbank de vordering van appellant heeft afgewezen.

Appellant gaat in hoger beroep en vordert een verklaring voor recht dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat geen recht op uitkering bestaat en vordert eveneens dat NN wordt veroordeeld om met terugwerkende kracht over te gaan tot uitkering. Volgens het hof rustte op appellant als (aspirant-)verzekeringnemer een precontractuele mededelingsplicht. Voor een geslaagd beroep op schending van de mededelingsplicht op basis van artikel 7:928 BW lid 1 is volgens het hof vereist dat is voldaan aan het kennis-, kenbaarheids-, verschoonbaarheid- en relevantievereiste. Het hof oordeelt dat appellant voorafgaande aan de aanvraag niet alleen kennis droeg van zijn rugaandoening, maar daar ook meerdere artsen voor had bezocht. Daarnaast bleek uit de vraagstelling van NN voldoende dat de rugklachten relevant waren voor de beoordeling door NN, waardoor ook is voldaan aan het kenbaarheidsvereiste. Het hof oordeelt dat ook is voldaan aan het verschoonbaarheidsvereiste en oordeelt tenslotte met betrekking tot het relevantievereiste dat de geboren rugafwijking beslissende informatie had kunnen zijn voor NN. Volgens het hof staat dan ook vast dat appellant zijn mededelingsplicht heeft geschonden. Het hof oordeelt desondanks dat NN niet binnen twee maanden na ontdekking daarvan aan haar kennisgevingsplicht heeft voldaan. Dit leidt ertoe dat NN geen gevolgen kan verbinden aan de door haar geconstateerde schending van de mededelingsplicht, aldus het hof. NN is daarom gehouden dekking te verlenen aan appellant. Het hof oordeelt dat het hoger beroep van appellant slaagt.

Gerechtshof Amsterdam 28 januari 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:198

In de woning van geïntimeerden is brand uitgebroken, waardoor de inboedel verloren is gegaan. Appellanten zijn een assurantietussenpersoon en haar vennoten. Via de tussenpersoon had geïntimeerde verschillende verzekeringen afgesloten, waaronder een opstal- en inboedelverzekering. Op een gegeven moment gaat geïntimeerde haar woning verhuren aan haar stiefzoon. Zij geeft dit door aan de tussenpersoon. Met betrekking tot haar eigen verhuizing geeft geïntimeerde aan dat haar inboedelverzekering niet hoeft te worden overgezet . Een paar maanden later laat geïntimeerde aan de tussenpersoon weten dat de betreffende stiefzoon inmiddels is ingetrokken in het nieuwe huis en vraagt om hem ook mee te nemen in de inboedelverzekering. Uiteindelijk breekt er brand uit in het huis. Er blijkt geen dekking onder een inboedelverzekering. De assurantietussenpersoon blijkt het mailverkeer anders te hebben geïnterpreteerd door de verwijzing naar ‘zoon’ in plaats van stiefzoon. Geïntimeerden stellen appellanten aansprakelijk voor de schade die zij hebben geleden en nog zullen lijden vanwege schending van de zorgplicht door de tussenpersoon. In eerste aanleg vorderen zij een verklaring voor recht dat de tussenpersoon jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en eveneens vorderen zij schadevergoeding. Als verweer voeren appellanten, verweerders in eerste aanleg, aan dat het begrijpelijk is dat de tussenpersoon de mail op een bepaalde manier opvatte en dat geïntimeerden de wijzigingen op de ontvangen polis ook niet hebben gecorrigeerd. De rechtbank oordeelt dat de tussenpersoon op grond van de op haar rustende zorgplicht was gehouden om actief op te treden en dat zij navraag had moeten doen naar eventuele onduidelijkheden in de e-mail. Als zij dit had gedaan, is volgens de rechtbank aannemelijk dat deze verificatie tot een verzekerde situatie had geleid. De rechtbank wijst de vorderingen toe. Appellanten, verzoekers in eerste aanleg, gaan in hoger beroep tegen deze uitspraak en stellen onder andere dat zij wel degelijk opvolging hebben gegeven aan de e-mail. Als bewijs brengen zij een opname van een telefoongesprek in het geding. Het hof oordeelt dat ook uit dit telefoongesprek blijkt dat de tussenpersoon onvoldoende actief heeft opgetreden en onvoldoende heeft doorgevraagd. Dat had volgens het hof wel van een redelijk handelend en redelijk bekwaam assurantietussenpersoon verwacht mogen worden. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.

Gerechtshof Den Haag 11 maart 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:318

Een autobestuurder komt onder invloed van alcohol om het leven door een eenzijdig verkeersongeval. Het slachtoffer had een inzittendenverzekering (SVI) afgesloten bij Allianz. In deze zaak vordert de partner van het slachtoffer (geïntimeerde) vergoeding op basis van de SVI voor onder meer de begrafeniskosten en kosten van levensonderhoud. Allianz voert hiertegen verweer door zich te beroepen op de uitsluitingsclausules en stelt primair dat geen sprake was van samenwonen in gezinsverband, en subsidiair dat sprake was van rijden onder invloed. De partner van het slachtoffer geeft aan dat zij inderdaad alleen als hoofdhuurder stond geregistreerd, maar levert bewijs dat het slachtoffer met toestemming van de woningbouwvereniging bij haar inwoonde en dat hij ook huur aan haar betaalde. De rechtbank oordeelt dat verzoeker (geïntimeerde in tweede aanleg) voldoende overtuigend heeft bewezen dat zij met haar partner in gezinsverband samenwoonde. Volgens de rechtbank heeft Allianz daarentegen onvoldoende overtuigend bewezen dat het slachtoffer ten tijde van het ongeval onder invloed was van alcohol. De rechtbank wijst de vorderingen van verzoekster dan ook toe. Allianz gaat in beroep en stelt dat de vorderingen alsnog moeten worden afgewezen. Het hof gaat hier niet in mee. Zo oordeelt het hof dat uit de verstrekte informatie door geïntimeerde duidelijk blijkt dat haar partner en zij voorzagen in elkaars levensonderhoud. Met betrekking tot het rijden onder invloed geldt volgens het hof dat de bewijslast hiervoor op Allianz rust en dat daarvoor op basis van de polisvoorwaarden moet worden aangetoond dat het slachtoffer meer alcohol had gedronken dan wettelijk is toegestaan. Het hof oordeelt dat Allianz dit onvoldoende heeft kunnen aantonen, omdat uit de feiten weliswaar blijkt dat het slachtoffer alcohol had gedronken maar niet hoe veel dit precies is geweest. Het hof concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Gerechtshof Den Haag 1 april 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:577

Deze procedure gaat over de vraag of een werkgever aansprakelijk is voor schade die appellante heeft geleden door een val over een pallet. De werkgever drijft een onderneming die ziet op het vervaardigen van parfums en cosmetica. Appellant is werkzaam als uitzendkracht en werkt aan een van de productielijnen waarbij flessen worden aangeleverd in een kartonnen doos. Zodra alle flessen op de productielijn zijn gezet en de doos leeg is, wordt de doos platgemaakt en op een pallet gelegd die in de buurt van de productielijn op de grond ligt. Als er voldoende dozen op de pallet zijn gelegd, wordt de pallet met een palletwagen weggehaald en wordt een nieuwe, lege pallet neergezet. Appellante is over een pallet gestruikeld en heeft hierbij haar elleboog gebroken. Appellante, althans verzoekster in eerste aanleg, heeft de werkgever en zijn aansprakelijkheidsverzekeraar Allianz aansprakelijk gesteld en hen in rechte betrokken. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, omdat de werkgever voldoende heeft aangetoond dat hij heeft voldaan aan zijn zorgplicht. Appellant is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

Hoewel het hof van oordeel is dat appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de uitoefening van haar werkzaamheden schade heeft opgelopen, oordeelt het hof dat de werkgever niet aansprakelijk is omdat voldoende is aangetoond dat hij heeft voldaan aan zijn zorgplicht. Het hof overweegt dat appellante geruime tijd werkzaam was bij de werkgever en de werksituatie goed kende. Zij voerde productiewerkzaamheden uit, zoals het plaatsen van flessen en doppen op de productielijn. Zij kreeg daarnaast mondelinge instructies over haar werkzaamheden en de aanwezigheid van een pallet naast de productielijn. Het hof oordeelde dat de werkzaamheden en de situatie in de productiehal niet gevaarlijk waren en dat de aanwezigheid van de pallet geen gevaar vormde. De pallet was bedoeld om lege dozen te verzamelen en de werkvloer veilig te houden. Het hof achtte de kans op een ongeval klein, mede omdat van appellante enige oplettendheid mocht worden verwacht. De kans op ernstig letsel door struikelen over de pallet werd ook klein geacht. Het hof oordeelde dat extra veiligheidsmaatregelen niet nodig waren, omdat de kans op struikelen klein was en dergelijke maatregelen bezwaarlijk en niet effectief zouden zijn. Het hof concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.