Arresten Gerechtshof - AVV - oktober 2024
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5406
Appellant was eigenaar van een Renault Twingo en had dit voertuig op grond van de WAM verzekerd bij YBA. YBA heeft op grond van de verzekering schade moeten uitkeren aan de politie vanwege schade aan een politieauto. Die schade is ontstaan toen de politieauto de auto van appellant klemreed. De kern van de zaak betreft de vraag of deze schade het gevolg was van roekeloos rijgedrag van appellant, waardoor de schade niet gedekt is onder de verzekering en appellant het vergoede bedrag aan YBA dient terug te betalen. De polisvoorwaarden van YBA sluiten namelijk dekking uit als schade opzettelijk of door roekeloosheid is veroorzaakt. YBA heeft appellant aangesproken voor terugbetaling van € 4.151,63 aan schadevergoeding. De kantonrechter volgde YBA in haar stelling dat de schade was veroorzaakt door roekeloos gedrag van appellant.
In hoger beroep voert appellant aan dat de kantonrechter te veel betekenis heeft toegekend aan het mutatierapport, dat YBA pas tijdens de mondelinge behandeling had ingediend. Hij stelt hierdoor in zijn procesrechten te zijn geschaad. Het hof wijst dit bezwaar af, omdat appellant na de mondelinge behandeling nog een akte heeft mogen nemen waarin hij uitgebreid op het mutatierapport is ingegaan.
Appellant betoogt verder dat hij getuigen had willen horen, maar dat deze mogelijkheid hem was ontnomen doordat de kantonrechter YBA toestond het mutatierapport in het geding te brengen. Het hof verwerpt dit argument eveneens, omdat appellant geen concreet bewijsaanbod had gedaan. Het hof oordeelt, net als de kantonrechter, dat het mutatierapport afkomstig is van de politie en door een bij het incident betrokken agent was opgesteld. Volgens het rapport was appellant hard weggereden nadat een politieagent zich kenbaar had gemaakt en het portier van de stilstaande auto van appellant had geopend. De botsing ontstond toen appellant probeerde te ontkomen en een niet als politieauto herkenbare dienstauto de weg blokkeerde. Het hof ziet geen reden om op voorhand aan de juistheid van deze door een politieagent verstrekte en vervolgens op schrift gestelde informatie te twijfelen. Dit maakt dan ook dat het hof, net als de kantonrechter, tot de conclusie komt dat YBA heeft bewezen dat de schade is ontstaan door roekeloosheid van appellant. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5304
In deze zaak stelt appellante, geboren in 2000, hoger beroep in tegen een vonnis van de rechtbank, waarin verlof wordt verleend voor tussentijds hoger beroep in een deelgeschil van 11 augustus 2021.
Appellante is geboren in 2000 en volgt sinds september 2007 paardrijlessen bij Manege De Lourenshoeve. Tijdens een les op 16 januari 2008 valt zij van haar pony, doordat haar pony schrok van een andere pony. Bij deze val loopt appellante een gecompliceerde botbreuk aan haar linkerarm op, wat leidt tot meerdere operaties en blijvende klachten zoals verkrampingen, zenuwtrekkingen en krachtsverlies. In 2016 stelt zij De Lourenshoeve aansprakelijk voor de geleden en te lijden schade. In het deelgeschil bij de rechtbank verzoekt appellante om vaststelling van de aansprakelijkheid van De Lourenshoeve. De Lourenshoeve voert verweer door te stellen dat een deel van de schade aan appellante zelf moet worden toegerekend. Volgens De Lourenshoeve heeft appellante, althans de ouders van de minderjarige, door het aangaan van een lesovereenkomst het risico genomen dat zich tijdens de les een ongeval zou voordoen. Ook zou appellante de instructies niet juist hebben gevolgd. De Lourenshoeve brengt voorts naar voren dat de schade niet vergoed kan worden omdat het voorval niet tijdig is gemeld bij hun verzekeraar, De Goudse, en dat de nieuwe verzekeraar Avero/Achmea ook geen dekking biedt. De Lourenshoeve was verzekerd bij De Goudse tot 1 oktober 2011. Via hun tussenpersoon is deze verzekering overgegaan op Avero/Achmea. De Lourenshoeve had het voorval pas in 2016 gemeld bij De Goudse, die dekking heeft geweigerd omdat de melding is gedaan na de looptijd van de verzekering. Avero/Achmea heeft eveneens dekking geweigerd omdat de aanspraak vóór de ingangsdatum van de verzekering bekend was of had kunnen zijn. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat De Lourenshoeve voor 60% aansprakelijk is voor de schade. De rechtbank oordeelt dat het ongeval niet aan de eigen schuld van appellante te wijten is, maar in de risicosfeer van De Lourenshoeve ligt. Aan de hand van de stellingen van partijen kan volgens de rechtbank niet worden vastgesteld dat sprake is van aan appellante toe te rekenen omstandigheden die hebben geleid tot het ongeval en die daarmee hebben bijgedragen aan het ontstaan van schade als gevolg van dat ongeval, anders dan dat zij heeft deelgenomen aan de rijles. Daarnaast beperkt de rechtbank de schadevergoeding tot het bedrag waarvoor De Lourenshoeve verzekerd zou zijn geweest als het ongeval op tijd was gemeld.In hoger beroep betoogt appellante dat De Lourenshoeve volledig aansprakelijk is. De Lourenshoeve erkent in haar memorie van antwoord dat er geen eigen schuld aan de zijde van appellante is en dat De Lourenshoeve volledig aansprakelijk is voor de schade. De Lourenshoeve heeft erkend dat van eigen schuld van een kind jonger dan veertien jaar in een geval als dit geen sprake kan zijn, behoudens het geval dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank op het punt van de causale verdeling en bevestigt dat De Lourenshoeve volledig aansprakelijk is voor de schade van appellante, met een beperking tot het (hypothetische) verzekerde bedrag. Het hof neemt de erkenning van De Lourenshoeve over en concludeert dat er geen eigen schuld aan de zijde van appellante kan worden vastgesteld. De Hoge Raad heeft eerder vastgesteld dat, als een gevaar zich voordoet bij een kind dat in verband met zijn leeftijd slechts beperkt inzicht in dat gevaar heeft, de schade doorgaans ten laste komt van degene die het gevaar heeft gecreëerd (HR 8 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC0663 (Lars Rürode). Dit houdt in dat de gedragingen van kinderen alleen onder bepaalde omstandigheden aan hen kunnen worden toegerekend, afhankelijk van hun verwijtbaarheid. In dit geval heeft De Lourenshoeve in hoger beroep niet aangevoerd dat appellante enig verwijt treft. Het hof neemt het oordeel van de rechtbank over dat er geen omstandigheden zijn die aan appellante kunnen worden toegerekend. Eveneens kan het handelen van de ouders, vanwege het aangaan van een overeenkomst met De Lourenshoeve, niet als eigen schuld worden toegerekend. Het hof ziet geen reden om de vergoedingsplicht van De Lourenshoeve te verminderen op basis van art. 6:101 BW. Het hof concludeert dat De Lourenshoeve aansprakelijk is voor alle schade van appellante, gemaximeerd tot het bedrag waarvoor zij verzekerd zou zijn.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 augustus 2024, ECLI:NLGHARL:2024:5339
In 2017 start verzoeker een deelgeschil tegen de huisartsenmaatschap en haar verzekeraar VvAA. Verzoeker stelt dat zijn huisartsen nalatig zijn geweest door hem te laat (23 juni 2011) door te verwijzen naar het ziekenhuis voor een probleem met zijn rechter grote teen. Verzoeker bezocht op 15 juni 2011 voor het eerst de huisartsenpraktijk. Aanvankelijk wilde de chirurg verzoeker pas twee weken later (5 juli 2011) opereren. Nadat verzoeker in het ziekenhuis pijn en koorts bleef houden, is zijn operatiedatum vervroegd en werd hij op 29 juni 2011 geopereerd. Op 5 juli 2011 is eerst zijn rechter kleine teen geamputeerd en in januari 2012 zijn rechter grote teen. De rechtbank oordeelt in de deelgeschilprocedure dat de amputaties voorkomen hadden kunnen worden, maar dat het medisch en juridisch causaal verband tussen de fout van de huisartsen en de amputaties ontbreekt. De rechtbank baseert zich hierbij op het rapport van de door partijen overeengekomen deskundige dr. Bruijninckx. Volgens Bruijninckx waren de grote en kleine teen aan de rechtervoet nog levensvatbaar toen verzoeker op 23 juni 2011 in het ziekenhuis kwam, waardoor de huidige klachten en beperkingen van verzoeker geen rechtstreeks gevolg zijn van het handelen van de huisartsen. Zodoende wijst de rechtbank het verzoek tot het aannemen van een beroepsfout van de huisartsen af.
Verzoeker heeft in een andere procedure ook het ziekenhuis aansprakelijk gesteld. Voor die procedure heeft dr. Barendregt een deskundigenrapport uitgebracht. Vervolgens vordert verzoeker in de bodemprocedure van de onderliggende zaak een verklaring voor recht dat het rapport van Barendregt mede kan dienen ter bepaling van de (omvang van de) schadevergoedingsplicht van geïntimeerden. Waar Bruijninckx meent dat amputatie voorkomen had kunnen worden als het ziekenhuis direct dan wel binnen 24 uur had gehandeld, meent Barendregt namelijk dat er (slechts) 50% kans was dat amputatie toen nog had kunnen worden voorkomen. Als verweer tegen het deskundigenrapport voeren geïntimeerden aan dat zij niet betrokken zijn geweest bij de benoeming van deze deskundige en de uiteindelijke totstandkoming van het rapport. De rechtbank gaat mee in het verweer van geïntimeerden. Daarnaast is er volgens de rechtbank geen sprake van een zodanig ernstige inconsistentie of onbegrijpelijkheid in het rapport van Bruijninckx dat zijn conclusies niet gevolgd kunnen worden en dat hierdoor de deelgeschilrechter tot een onbegrijpelijk oordeel is gekomen. De rechtbank wijst de vordering van verzoeker af.
Verzoeker gaat in hoger beroep tegen het vonnis en verzoekt om een (voorlopig) deskundigenbericht. Volgens verzoeker bestaat met het rapport van Barendregt gerede aanwijzing dat – in tegenstelling tot het rapport van Bruijninckx - niet alleen het ziekenhuis, maar ook geïntimeerden aansprakelijk zijn. Geïntimeerden voeren als verweer primair aan dat partijen zijn gebonden aan het rapport van Bruijninckx, omdat zij destijds in overleg met verzoeker zijn overeengekomen om Bruijninckx als deskundige te raadplegen. Volgens geïntimeerden brengt verzoeker geen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren aan tegen de inhoud van het rapport en heeft voorts te gelden dat het verzoek vanwege strijd met een goede procesorde moet worden afgewezen.
Het hof overweegt dat zij in het verzoek van verzoeker geen steekhoudende argumenten leest waaruit blijkt dat het rapport van Bruijninckx op inhoud of wijze van totstandkoming niet deugt. Volgens het hof zijn zowel Bruijninckx als Barendregt vaatchirurgen en beschikken zij aldus over de expertise om de vraag te beantwoorden of de schade van verzoeker te voorkomen was geweest als het ziekenhuis direct dan wel zo spoedig mogelijk had geopereerd op het moment dat verzoeker zich in het ziekenhuis meldde. Het valt het hof op dat Barendregt geen kennis heeft genomen van de expertise van zijn vakgenoot Bruijninckx. Zo is Barendregt ook na het gereedmaken van het conceptrapport door de advocaat van verzoeker niet geconfronteerd met de bevindingen van Bruijninckx. Het hof begrijpt dat verzoeker niet op voorhand het rapport van Bruijninckx aan Barendregt ter beschikking wilde stellen, maar geeft aan dat dit direct na het conceptrapport van Barendregt wél was geboden. Volgens het hof had Barendregt dan in zijn eindrapport ook gemotiveerd kunnen reageren op de opinie van Bruijninckx. Verzoeker heeft dit ten onrechte nagelaten, aldus het hof. Het hof oordeelt dat zijn huidige verzoek zou leiden tot een onwenselijke stapeling van deskundigenrapporten en ziet daarom geen reden voor het weer gelasten van een onderzoek door een andere (derde) vaatchirurg in de onderhavige procedure. De vordering van verzoeker wordt door het hof afgewezen.