Arresten Gerechtshof - AVV - november 2024
Hof Arnhem-Leeuwarden 8 oktober 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6220
Appellant heeft onder toezicht gestaan van de Reclassering, waarna tussen hen een geschil is ontstaan. Ter beëindiging van dat geschil hebben zij een vaststellingsovereenkomst gesloten. Appellant stelt dat de Reclassering de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen, onder meer doordat de Reclassering het eindverslag en de commentaren van appellant daarop onjuist digitaal heeft opgeslagen. Appellant heeft bij de rechtbank onder meer gevorderd dat de Reclassering wordt veroordeeld tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst en tot betaling van enkele (boete)bedragen. De Reclassering stelt op haar beurt dat appellant de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen, onder meer doordat appellant anders dan afgesproken contact heeft gezocht met de Reclassering en haar medewerkers, zich niet heeft gehouden aan zijn geheimhoudingsplicht en de procedure bij de rechtbank is begonnen. De Reclassering heeft bij de rechtbank onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat appellant heeft gehandeld in strijd met de vaststellingsovereenkomst en dat appellant wordt veroordeeld tot betaling van enkele (boete) In eerste aanleg heeft de rechtbank de vorderingen van appellant voor een deel toegewezen en de Reclassering veroordeeld tot betaling van een laatste deel van het in de vaststellingsovereenkomst afgesproken bedrag. De rechtbank heeft tevens de vorderingen van de Reclassering afgewezen. Zowel appellant als de Reclassering gaan in hoger beroep.
Een belangrijk twistpunt is dat volgens appellant art. 1.3 van de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen. Dit artikel houdt in dat het commentaar van appellant in het dossier bij het eindverslag wordt gevoegd. Volgens appellant is dit artikel niet nagekomen, omdat zijn commentaar en de brief van zijn voormalig advocaat niet aan het dossier bij het eindverslag gevoegd, maar in een nieuw dossier zijn geplaatst. Volgens de Reclassering heeft zij echter precies gedaan wat het artikel voorschrijft en blijkt nergens uit dat het de bedoeling was van partijen om het oude document te verwijderen. Het hof volgt appellant in zijn uitleg van artikel 1.3. Volgens het hof mocht appellant op grond van dat artikel redelijkerwijs verwachten dat de Reclassering ervoor zou zorgen dat nog maar één versie van het eindverslag in het systeem van de Reclassering opvraagbaar zou zijn en in het cliëntportaal van appellant zichtbaar zou zijn. Wel heeft het hof behoefte aan meer informatie over het systeem, de versies en de toegankelijkheid binnen de Reclassering en beveelt de Reclassering daarom op grond van art. 22 lid 1 Rv om haar stellingen hierover nader toe te lichten.
De Reclassering stelt dat appellant art. 1.2 van de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen, omdat hij meermaals contact heeft opgenomen met haar medewerkers. Appellant heeft dat betwist en voert aan dat zijn contacten met de Reclassering geen betrekking hadden op het geschil zoals gedefinieerd in de vaststellingsovereenkomst. Het hof volgt de Reclassering in haar uitleg van artikel 1.2. Volgens het hof mocht de Reclassering op grond van dat artikel redelijkerwijs verwachten en heeft appellant het artikel ook zo moeten begrijpen dat appellant zelf geen contact meer mocht opnemen met de Reclassering en haar medewerkers over kwesties die samenhangen met het geschil tussen partijen. De Reclassering heeft in haar laatste akte enkele nieuwe gevallen aangevoerd waarop appellante contact zou hebben gezocht. Het hof geeft appellant de mogelijkheid daarop te reageren in een antwoordakte. Het hof verwijst de zaak naar de rol voor het nemen van akte door de Reclassering en voor het nemen van een antwoordakte door appellant en houdt in afwachting hiervan iedere verdere beslissing aan.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6313
Deze zaak betreft een kort geding in hoger beroep tussen Unigarant en Columbus c.s. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was. In hoger beroep staat de vraag centraal of verzekeraar Unigarant mag weigeren letselschadezaken te behandelen die worden ingediend door belangenbehartiger Columbus c.s, bestaande uit de verschillende vestigingen van Columbus en haar voormalig bestuurder. Verder staat de vraag centraal of Unigarant de voormalig bestuurder en Columbus Groningen terecht voor acht jaar heeft geregistreerd in verschillende incidenten- en verwijzingsregisters, zoals het Extern Verwijzingsregister (EVR). Bij de beantwoording van de vraag of Unigarant mag weigeren letselschadezaken te behandelen met Columbus c.s. zijn naar oordeel van het hof twee uitgangspunten van belang. Het eerste uitgangspunt is dat het een benadeelde vrijstaat om de belangenbehartiger te kiezen die zij wil. Het is niet aan de verzekeraar om eisen te stellen aan of beperkingen op te leggen aan de door de benadeelde te kiezen belangenbehartiger. De belangenbehartiger moet wel de zorg van een goed opdrachtgever in acht nemen, aldus het hof.
Het tweede uitgangspunt is volgens het hof dat een verzekeraar het recht heeft om te kiezen met welke belangenbehartigers zij samenwerkt, maar dat dit recht niet onbeperkt is. Volgens de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL) moet een verzekeraar zorgen voor een vlotte en harmonieuze schaderegeling. Het hof overweegt dat een belangenbehartiger alleen kan worden geweigerd met goede redenen, bijvoorbeeld als deze onbetrouwbaar blijkt, onvoldoende kennis en ervaring heeft, of onredelijk hoge kosten rekent. De verzekeraar mag bij haar beslissing om een belangenbehartiger te weigeren ook betekenis toekennen aan het feit dat de belangenbehartiger ‘ongebonden’ is, aldus het hof.
Unigarant heeft onderbouwd waarom zij de samenwerking met Columbus c.s. heeft beëindigd. Daarvoor is doorslaggevend dat Allianz een EVR-registratie heeft verricht betreffende Columbus c.s. en een bestuurder. Deze registratie wijst op ernstige misstanden die het vertrouwen in Columbus c.s. ondermijnen, zoals het verstrekken van onbetrouwbare medische informatie en twijfelachtige kostenberekeningen. Hierdoor ontbreekt een solide basis voor het afwikkelen van claims buiten rechte. Daarvoor is minimaal vereist dat de verzekeraar kan beschikken over de relevante medische informatie. Een verzekeraar moet er daarnaast ook van vanuit kunnengaan dat de belangenbehartiger geen kosten in rekening brengt voor werkzaamheden die niet zijn verricht
Het hof acht de weigering van Unigarant gerechtvaardigd en wijst de vorderingen van Columbus om de samenwerking te hervatten af. Het hof oordeelt dat Unigarant wel de eigen EVR-registraties van Columbus Groningen en diens bestuurder moet beëindigen, omdat fraude onvoldoende is bewezen. Het verzoek van Unigarant voor een beroepsverbod van vijf jaar wordt afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang, maar kan in een bodemprocedure opnieuw worden ingediend.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 november 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6785
Appellant is de Nationale Politie (hierna: ‘de Politie’), een van wiens agenten betrokken is geraakt bij eenzijdig ongeval. De agent is met het achterwiel van zijn motorfiets geslipt bij een t-splitsing, over de kop geslagen en ten val gekomen. Op het kruisingsvlak hadden eerder die week herstelwerkzaamheden aan het wegdek plaatsgevonden waarbij een verse was splitlaag aangebracht. De motorfiets eindigde tijdens het ongeval in de wegberm en heeft de waarschuwingsborden geraakt die aan de andere zijde van het herstelvlak waren geplaatst om het verkeer uit tegenovergestelde richting te waarschuwen voor het split. De agent is licht gewond geraakt en de motorfiets was ernstig beschadigd. De gemeente is de beheerder van de weg waarop het ongeval plaatsvond. De kern van de zaak ligt in de vraag of de gemeente als wegbeheerder aansprakelijk is voor het ongeval. De Politie stelde dat de gemeente onvoldoende waarschuwingsborden had geplaatst. De kantonrechter heeft deze stelling niet gevolgd en heeft geoordeeld dat een oplettende verkeersdeelnemer voldoende gelegenheid had om te anticiperen op de aanwezige waarschuwingsborden en zijn rijgedrag daarop aan te passen. De waarschuwingen waren voldoende en de gemeente had niet ook nog een bord met een lagere adviessnelheid hoeven plaatsen.
In hoger beroep voert de Politie opnieuw aan dat de betreffende borden niet op de juiste wijze geplaatst waren en dat een bord met de maximumsnelheid had moeten worden geplaatst . De vordering van de Politie is gebaseerd op art. 6:174 BW, omdat wordt aangevoerd dat de gemeente bezitter zou zijn van een gebrekkige opstal waardoor schade is ontstaan aan de motorfiets. De gemeente betwist deze stellingen en heeft aangevoerd dat sprake was van eigen schuld bij het ongeval, omdat de motoragent te snel zou hebben gereden en niet voldoende rechts heeft gehouden.
Het hof overweegt dat er geen specifieke nationale regel is voor de afstand tussen de waarschuwingsborden en de gevaarlijke wegsituatie waar de borden voor waarschuwen. Het gaat er naar het oordeel van het hof om dat sprake is van een effectieve waarschuwing die de weggebruiker in staat stelt om tijdig op het gevaar te anticiperen. Het hof is het voorts met de kantonrechter eens dat de afstand waarop de borden voor de weggebruiker zichtbaar waren voldoende is om het slipgevaar te anticiperen en de snelheid tot veilige proporties terug te brengen. Anders dan de Politie aanvoert, gaat het dus niet uitsluitend om de afstand tussen de waarschuwingsborden en de gevaarlijke situatie. Ook de beroepen van de Politie op de Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens slagen niet, omdat– hierin geen harde verplichtingen staan om bijvoorbeeld ook aan de linkerzijde van de weg borden te plaatsen of om borden op minimaal 1,80 meter van de kant van de weg in de berm te plaatsen. Vervolgens komt het hof toe aan de vraag of een derde bord moest worden geplaatst. Ook hier gaat het hof niet in mee. De combinatie van de aanwezige borden houdt al in dat de weggebruiker zijn snelheid moet matigen om ter plaatste veilig van de weg gebruik te kunnen maken. Een derde bord – dat gelet op de Uitvoeringsvoorschriften niet eens op dezelfde paal bevestigd had mogen worden – hoefde daarom niet geplaatst te worden. Dit maakt dan ook dat het hof tot de conclusie komt dat de gemeente niet aansprakelijk is, omdat geen sprake is van een gebrekkige opstal. Het hof komt niet toe aan de vraag of de agent eigen schuld had aan het ongeval. Het hof bekrachtigt daarmee het vonnis van de kantonrechter.