Arresten gerechtshof - AVV - januari 2025

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5304
Appellant is op 7-jarige leeftijd van haar pony gevallen waardoor zij een gecompliceerde botbreuk met een vasculaire insufficiëntie heeft opgelopen. Appellant heeft meerdere operaties ondergaan en stelt dat zij tot op de dag van vandaag last heeft van allerlei klachten waardoor zij beperkingen ondervindt in het dagelijks leven en bij haar studie. Appellant heeft geïntimeerde, de manege, aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden en nog te lijden immateriële en materiële schade. Appellant is in dit verband een deelgeschilprocedure gestart. Geïntimeerde verweert zich door te stellen dat de schade ex art. 6:101 BW gedeeltelijk voor rekening van appellant moet blijven, omdat sprake is van eigen schuld. Daarnaast stelt geïntimeerde dat appellant de schade niet kan verhalen op een verzekeraar of een aansprakelijke tussenpersoon, omdat zij het ongeluk niet tijdig heeft gemeld.
De rechtbank heeft geoordeeld dat geïntimeerde voor 60% aansprakelijk is voor alle materiële en immateriële schade en nog te lijden schade van appellant als gevolg van het ongeval, welke schade wordt gemaximaliseerd tot het hoogste bedrag waarvoor gedaagde bij een verzekeraar verzekerd zou zijn geweest. Het enkele feit dat appellant vrijwillig krachtens een door haar ouders gesloten overeenkomst met toestemming van de eigenaar de pony heeft bereden brengt niet mee dat de aansprakelijkheid van de gedaagde geheel vervalt, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van aan appellant toe te rekenen omstandigheden die hebben geleid tot het ongeval, anders dan dat zij heeft deelgenomen aan de rijles. Er moet vanuit worden gegaan dat het ongeval het gevolg is geweest van het onberekenbare gedrag van de pony vanwege de eigen energie van het dier. Volgens de rechtbank blijkt niet dat geïntimeerde enig bijzonder verwijt is te maken: de pony was geschikt, de les was afgestemd op het niveau van appellant en er is geen onjuiste instructie gegeven.
Appellant stelt in hoger beroep dat gedaagde volledig aansprakelijk is voor de schade. Geïntimeerde verklaart dat zij niet langer een beroep doet op eigen schuld en erkent volledige aansprakelijkheid. Dit betekent dat in hoger beroep niet langer ter beoordeling voorligt of sprake is van eigen schuld. Het hof licht vervolgens toe dat het standpunt dat een beroep op eigen schuld in beginsel niet opgaat wanneer het gaat om kinderen die jonger zijn dan 14 jaar, juist is. Het hof neemt het standpunt van de rechtbank, inhoudende dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat sprake is van aan eiseres toe te rekenen omstandigheden, over. Het hof concludeert dat het hoger beroep slaagt en dat geïntimeerde volledig aansprakelijk is voor alle schade van eiseres als gevolg van het ongeval.
Gerechtshof Den Haag 17 september 2024, ECLI:NLGDHA:2024:1803
In deze zaak gaat het over samenloop van verzekeringen, waarbij de vraag centraal staat of een CAR-verzekeraar (hierna: NN) op grond van art. 7:961 lid 3 BW verhaal kan nemen op een andere CAR-verzekeraar (HDI) voor de uitkering die hij uit hoofde van de polis heeft gedaan aan verzekerde. In eerste aanleg heeft NN een verklaring voor recht gevorderd dat sprake is van samenloop tussen beide CAR-verzekeringen, zodat HDI moet bijdragen aan de door NN uitgekeerde schade. NN heeft haar vordering aldus gebaseerd op art. 7:961 lid 3 BW. NN stelt dat voorbij moet worden gegaan aan de afstandsclausule die in haar projectpolis is opgenomen, omdat deze clausule volgens haar niet los kan worden gezien van de primaire dekkingsclausule. Een dergelijke primaire dekkingsclausule staat zowel in de projectpolis van NN als in de doorlopende CAR-polis van HDI. Volgens NN leidt dit ertoe dat beide primaire dekkingsclausules tegen elkaar wegvallen en dat in plaats daarvan het wettelijke regime van art. 7:961 BW geldt, met inbegrip van het verhaalsrecht zoals neergelegd in lid 3. HDI voert hiertegen verweer, hetgeen strekt tot afwijzing van de vordering van NN. De rechtbank wijst de vordering van NN af door te oordelen dat NN met de afstandsclausule heeft verklaard afstand te doen van verhaalsrechten op eventuele andere verzekeraars en dat HDI haar aan deze verklaring mag houden.
NN gaat tegen dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep en stelt dat de rechtbank ten onrechte derdenwerking heeft toegekend aan het betreffende art.in de projectpolis, alsmede dat HDI geen beroep toekomt op deze clausule op grond van art. 6:248 lid 2 BW. HDI voert verweer door onder meer te stellen dat Engels recht van toepassing is op de projectpolis, waardoor art. 7:961 lid 3 BW niet kan worden toegepast. Het hof oordeelt dat in de juridische literatuur geen onderbouwing kan worden gevonden voor de stellingen van NN dat aan de zogeheten ‘voor-u-clausule’ geen derdenwerking toekomt of dat beide clausules tegen elkaar wegvallen. Het hof oordeelt dat het beroep van HDI op de afstandsclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Volgens het hof heeft NN zelf nadrukkelijk afstand gedaan van haar recht om verhaal te nemen op andere verzekeraars. NN heeft daarmee de mogelijke consequentie aanvaard dat verzekerde zich tot haar zou richten voor vergoeding van schade en dat NN dit vervolgens niet zou kunnen verhalen op de andere verzekeraar. Het hoger beroep van NN slaagt niet en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 november 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:6818
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 februari 2024 geoordeeld dat het onderscheid tussen de primaire dekkingsomschrijving en de preventieve garantieclausule in het vervolg wordt losgelaten. In plaats daarvan zal, bij de beoordeling of een beroep op een polisvoorwaarde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is vanwege het ontbreken van causaal verband, steeds weer aan de hand van door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten moeten worden bekeken of een dergelijk beroep kan slagen. De Hoge Raad heeft de zaak die voorlag vervolgens terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe beoordeling van de zaak.
In deze zaak is de kernvraag of appellant, de verzekeraar, dekking kon weigeren voor de aansprakelijkheid van geïntimeerde, verzekerde manegehouder, voor schade van een gevallen ruiter. Geïntimeerde had namelijk niet voldaan aan een specifieke dekkingsvoorwaarde. Deze voorwaarde bepaalde dat bij de verhuur van rijpaarden zowel de instructeurs als de huurders over de juiste diploma’s moesten beschikken. Het stond vast dat aan de voorwaarde niet was voldaan. Volgens geïntimeerde is het beroep van appellant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, omdat het ongeval ook zou hebben plaatsgevonden als de betreffende begeleidster gediplomeerd was en de ruiter de vereiste documenten had. Art. 6:248 lid 2 BW bepaalt dat een regel uit een overeenkomst niet van toepassing is als dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, waarbij geldt dat de rechter deze maatstaf terughoudend moet toepassen. Het hof oordeelt dat appellant zich op de zogenaamde verhuurclausule kan beroepen. Het hof overweegt daartoe allereerst dat appellant tijdens de looptijd van de verzekering herhaaldelijk het belang van deze clausule had benadrukt. Daarnaast had appellant bij eerdere schadegevallen deze clausule toegepast. De voorgeschiedenis van de polis en de verhuurclausule toont aan dat geïntimeerde zich bewust moest zijn van de eisen van de verhuurclausule, aldus het hof. Appellant heeft volgens het hof een duidelijk belang bij de verhuurclausule vanwege de risico's die verbonden zijn aan paardrijden. De clausule was bedoeld om de risico's van ongevallen en schade te verminderen. Een gediplomeerd instructeur zou de ruiters beter kunnen voorbereiden en de risico's verkleinen. Geïntimeerde heeft niet aangetoond dat hij voldeed aan de eisen van de verhuurclausule. De vraag rijst of het ongeval zou hebben plaatsgevonden als de begeleider en ruiter wél over de vereiste kwalificaties beschikten. Appellant betwist dit en geïntimeerde heeft geen specifiek bewijs geleverd dat het ongeval hoe dan ook zou hebben plaatsgevonden. Geïntimeerde stelt tevens dat appellant wist wat zijn bedrijfsvoering inhield en dat de dekking daarop had moeten aansluiten. De verhuurclausule was echter duidelijk en geïntimideerde wist welke activiteiten wel verzekerd waren. Appellant was niet verplicht om ongevraagd te informeren over de dekking voor activiteiten die buiten de polis vielen. Het hoger beroep slaagt en de vorderingen van geïntimeerde worden afgewezen. Geïntimeerde wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in beide instanties.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 8 oktober 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:3138
Geïntimeerde, een bedrijf met een aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven (AVB) bij ASR, wordt geconfronteerd met een schadeclaim na een arbeidsongeval. Tijdens het incident raakte een werknemer (appellant) ernstig gewond toen hij een palletstapelaar met kooipallet gebruikte in de bedrijfshal. De Inspectie SZW constateerde dat de kooipallet niet correct was opgebouwd, wat resulteerde in een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet. Geïntimeerde erkende de aansprakelijkheid, maar de AVB-polis bevat een motorrijtuigenuitsluiting, die schade veroorzaakt door motorrijtuigen uitsluit, inclusief schade door lading die met een motorrijtuig wordt vervoerd. De zaak betreft de vraag of deze uitsluiting van toepassing is op het incident.
In eerste aanleg vordert de werknemer (hier: verzoeker) een verklaring voor recht dat ASR geen beroep kan doen op de motorrijtuigenuitsluiting en op grond van de aansprakelijkheid van verweerder gehouden is om de schade aan appellant te vergoeden. De rechtbank oordeelt dat de palletstapelaar moet worden beschouwd als een motorrijtuig en wijst de vorderingen van verzoeker af.
De werknemer gaat vervolgens in hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank (hierna: appellant) en vordert alsnog toewijzing van zijn vorderingen. Het hof oordeelt dat de palletstapelaar als motorrijtuig kwalificeert en dat de uitleg van de motorrijtuigenuitsluiting in de polisvoorwaarden er dus toe leidt dat de schade niet onder de AVB-polis kan worden vergoed. Het hof wijst de vorderingen van appellante af.
Gerechtshof 7 januari 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:44
In deze zaak heeft een brand schade veroorzaakt in een schuur die als bedrijfspand werd gebruikt. Geïntimeerde heeft bij ASR een woonhuisverzekering en inboedelverzekering afgesloten. ASR keert de schade uit aan geïntimeerde, maar schakelt een onderzoeksbureau in wanneer zij de tip ontvangt dat de brand zou zijn aangestoken. Uit dit onderzoek blijkt dat de facturen met betrekking tot de herbouw van de schuur die geïntimeerde aan ASR had doorgezet, afkomstig waren van een vennootschap waar geïntimeerde indirect enig aandeelhouder en directeur was. Deze herbouw heeft bovendien nooit plaatsgevonden, zo volgt uit het onderzoek. Tevens waren onterecht bepaalde zaken als verloren opgegeven. In eerste aanleg vorderde ASR primair verval van het recht op uitkering en onverschuldigde betaling en subsidiair schadevergoeding voor de onderzoekskosten. Geïntimeerde vorderde onder andere ongedaanmaking van registraties in de (incidenten)registers van ASR en beëindiging van de verzekering. De rechtbank wees de vorderingen van ASR af, maar wees het verzoek van geïntimeerde om de incidentenregistraties te verwijderen toe, aangezien het bewijs door ASR was verkregen in strijd was met de Gedragscode.
ASR gaat in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank waarin het onderzoeksrapport als onrechtmatig verkregen bewijs wordt aangemerkt. ASR stelt dat geïntimeerde zijn mededelingsplicht heeft geschonden met opzet om ASR te misleiden, waardoor het recht op uitkering vervalt en zowel de uitkering als de onderzoekskosten terugbetaald moeten worden. Het hof oordeelt dat het onderzoek van ASR, op basis van een geloofwaardige tip, gerechtvaardigd is en geen strijd oplevert met de Gedragscode. Het hof verwerpt het beroep op opzettelijke misleiding, oordelend dat de facturen die geïntimeerde heeft verstrekt geen bewijs zijn van opzet. ASR slaagt er niet in te bewijzen dat geïntimeerde opzettelijk de indruk wekte dat de herbouw van de schuur daadwerkelijk had plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat hoewel geïntimeerde mogelijk nalatig is, dit niet als fraude wordt gekwalificeerd.
Met betrekking tot de inboedelclaim oordeelt het hof dat geïntimeerde op meerdere punten onjuiste informatie heeft verstrekt met de opzet ASR te misleiden. Dit is voldoende om het recht op uitkering voor de inboedelschade te laten vervallen, ondanks dat een deel van de schade niet gefraudeerd is. Het hof wijst de onderzoekskosten toe voor de inboedelschade, maar niet voor de opstalschade, omdat voor laatstgenoemde geen fraude is vastgesteld. ASR is ook niet geslaagd in het onderbouwen van de kosten voor de opstalschade als gevolg van een tekortkoming van de verzekerde. Het hof oordeelt daarom dat geïntimeerde ten aanzien van de inboedelverzekering zijn mededelingsplicht heeft geschonden met de opzet ASR te misleiden, waarmee het recht op een uitkering uit hoofde van de inboedelverzekering is komen te vervallen.