Arresten Gerechtshof - AVV - december 2024

Gerechtshof Amsterdam 5 november 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:3081
Op 6 december 2017 vond een aanrijding plaats tussen een bestuurder van een auto en geïntimeerde, een voetganger. Geïntimeerde stelt dat hij door de bestuurder is aangereden, maar de verzekeraar van de bestuurder (InShared) betwist dit. De rechtbank oordeelde dat een aanrijding had plaatsgevonden en verklaarde dat InShared verplicht is de schade van geïntimeerde te vergoeden. InShared ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Geïntimeerde vorderde ook een voorschot op de schadevergoeding, maar de rechtbank wees deze vordering af. Geïntimeerde ging hiertegen in incidenteel hoger beroep. Het hof oordeelde echter dat geen van de vorderingen van geïntimeerde toewijsbaar was.
InShared heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank. Geïntimeerde stelt dat hij door de bestuurder is aangereden, maar moet zelf bewijzen wat er precies is gebeurd. Het hof beoordeelt verschillende bewijsmiddelen, zoals WhatsApp-berichten en getuigenverklaringen, die echter inconsistent en onbetrouwbaar blijken. De verklaringen van geïntimeerde en getuigen bevatten tegenstrijdigheden, en de aangifte bij de politie wordt als onvoldoende overtuigend beschouwd. Daarom acht het hof het bewijs onvoldoende om de toedracht van het voorval vast te stellen. Het hof stelt verder dat geïntimeerde niet voldoende heeft aangetoond dat zijn letsel door de aanrijding is ontstaan, vooral omdat InShared beweerde dat het letsel ook op andere manieren kan zijn ontstaan. Het was aan geïntimeerde om overtuigend bewijs te leveren, wat niet is gebeurd. Daarnaast heeft InShared tegenbewijs geleverd door schriftelijke verklaringen van de bestuurder en zijn ouders, die allen ontkenden dat er een aanrijding had plaatsgevonden. Deze verklaringen werden door het hof als betrouwbaar beschouwd, ondanks de stelling van geïntimeerde dat de bestuurder mogelijk belang had bij het ontkennen van de aanrijding. Het hof ging voorbij aan de mogelijkheid dat de aanrijding licht en onopgemerkt zou zijn, aangezien geïntimeerde zelf stelde dat het om een opzettelijke aanrijding ging, waarbij hij zelfs meerdere keren zou zijn aangereden.
Als gevolg hiervan concludeert het hof dat geïntimeerde niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd en dat het bewijs dat InShared heeft geleverd twijfel zaait over de versie van het verhaal van geïntimeerde. Het hof wijst de vordering van geïntimeerde af, en de grieven van InShared worden gegrond verklaard. Geïntimeerde moet daarom opnieuw beginnen met het leveren van bewijs, maar zijn bewijsaanbod werd als te algemeen en niet ter zake dienend afgewezen. Het hof oordeelt vervolgens dat het vonnis van de rechtbank niet in stand kon blijven. Het hof overweegt dat geïntimeerde onvoldoende had onderbouwd dat de betrokkenheid van de bestuurder bij het incident voldoende was om aansprakelijkheid te doen vaststaan, zoals geïntimeerde had aangevoerd.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 november 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7035
Appellant had een dienstverband met Biri Publications B.V. (hierna: Biri) en werkte hier als business analist en financieel directeur. Biri was – net als het bedrijf QMC - een dochtervennootschap van Walden Beheer B.V. Appellant had geen dienstverband met QMC, maar verrichte wel werkzaakheden voor dit bedrijf toen hij werd ingeschakeld om te helpen bij een IT-project. Na een ziekmelding op 5 november 2012 raakte hij arbeidsongeschikt. Het dienstverband met Biri eindigde op 1 februari 2014. Appellant stelt dat zijn burn-out, die leidde tot arbeidsongeschiktheid, het gevolg was van de werkomstandigheden bij QMC, die volgens hem haar zorgplicht schond. Hij claimt dat QMC op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor zijn schade en stelt de aansprakelijkheidsverzekeraar van QMC aansprakelijk op basis van artikel 7:954 BW. De kantonrechter wees zijn vorderingen af wegens onvoldoende bewijs van schade door het werk bij QMC. In hoger beroep probeert appellant zijn vorderingen, inclusief de betaling van expertisekosten, alsnog toegewezen te krijgen.
Het hof heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en het vonnis van de kantonrechter bevestigd. Het hof baseert zijn oordeel op de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter, met enkele aanvullingen van appellant. Er werd geen bewijs geleverd dat appellant structureel meer uren werkte dan een normale werkweek of dat er sprake was van een langdurige opbouwende werkdruk, aldus het hof. Daarnaast bevestigde het hof de eerdere uitspraak dat QMC geen werkgever of inlener van appellant was. Aangezien appellant in dienst was bij Biri en er geen tweede arbeidsovereenkomst met QMC bestond, werd QMC niet als zijn werkgever erkend. Deze beslissing is bindend, aangezien het vonnis van de kantonrechter in kracht van gewijsde is gegaan. Het hof wijst ook het beroep van appellant af met betrekking tot de re-integratieverplichtingen van QMC. Deze verplichtingen rusten namelijk enkel op de werkgever, en aangezien QMC niet als werkgever werd erkend, waren de re-integratieverplichtingen van QMC niet van toepassing. Het hof concludeert dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd om het causaal verband tussen zijn burn-out en de werkomstandigheden aan te tonen. De arbeidsrechtelijke omkeringsregel, die een vermoeden van causaal verband creëert, wordt niet toegepast, omdat het verband tussen de klachten en het werk te onzeker was. Er waren geen concrete stellingen over de hoeveelheid werk, werkdruk of andere omstandigheden die de burn-out zouden hebben veroorzaakt. Bovendien was er geen gedegen bewijs om de beweringen van appellant over de werkomstandigheden te onderbouwen. Het hof besloot dat appellant niet verder bewijs mocht leveren, omdat hij in hoger beroep onvoldoende had onderbouwd dat zijn klachten specifiek door het werk waren ontstaan. Tevens werd opgemerkt dat QMC mogelijk niet verplicht was om uren te registreren, aangezien appellant een leidinggevende functie bekleedde en een loon ontving dat boven de drempel lag voor de registratieverplichting. Het hoger beroep werd afgewezen, en appellant werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep, inclusief nakosten voor de betekening van de uitspraak.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7611
De zaak betreft een ongeval waarbij appellant betrokken is geraakt bij een kettingbotsing. Appellant heeft als gevolg van het hem overkomen ongeval letselschade opgelopen. Het gaat in deze zaak om de vraag of het verzoek van appellant om een voorlopig deskundigenbericht door een neurochirurg en een neuropsycholoog toe te wijzen, terecht is. De rechtbank wees het verzoek af, omdat het prematuur was en in strijd was met de goede procesorde. Appellant is het hier niet mee eens en heeft gevraagd om de beslissing van de rechtbank te vernietigen.
Het hof oordeelt dat het deskundigenrapport nodig is om de feiten vast te stellen die van belang zijn voor het oordeel over de schade en het causaal verband met het ongeval. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek tot benoeming van deskundigen niet toewijsbaar was, omdat sprake zou zijn van misbruik van recht. Volgens de rechtbank bestaat het misbruik van recht erin dat het verzoek prematuur is ingediend. De SVI-verzekeraar heeft in de procedure bij het hof het verweer dat het verzoek niet toewijsbaar is uitgebreid. Zij voert nu ook aan dat haar polisvoorwaarden in de weg staan aan toewijzing van het verzoek. Op grond van deze bepaling benoemt de SVI-verzekeraar eerst een expert, waarna appellant eventueel een eigen expert kan benoemen, en indien deze experts het niet eens worden, wijzen zij samen een derde expert aan. Deze procedure is niet gevolgd. De SVI-verzekeraar heeft nog niet eens een eigen expert benoemd (en kunnen benoemen omdat de relevante medische informatie niet compleet was), zodat appellant geen belang heeft bij een voorlopig deskundigenbericht. Het hof oordeelt dat dit verweer geheel faalt. Allereerst omdat de bepaling waar de SVI-verzekeraar op doelt niet geschreven is voor de afwikkeling van letselschadeclaims, maar voor de afwikkeling van zaakschade. Vervolgens oordeelt het hof dat het beroep van de SVI-verzekeraar alleen slaagt als kan worden vastgesteld dat de SVI-verzekeraar niet beschikt over de medische informatie die noodzakelijk is voor een eerlijke en voorspoedige beoordeling van de letselschadeclaim van appellant, en dat het gevolg is van nalatigheid van appellant. Appellant heeft in de tussentijd het grootste deel van de gevraagde informatie wel verstrekt. Gesteld noch gebleken is dat die informatie eerder niet voor appellant beschikbaar was. Om die reden gaat het hof ervan uit dat het niet eerder verstrekken van deze informatie het gevolg is van nalatigheid van appellant. Het oordeel van de rechtbank is daarmee terecht, maar omdat appellant naar het oordeel van het hof vrijwel alle relevante en nog ontbrekende medische informatie heeft verstrekt, is er op dat moment geen sprake meer van een situatie waarin het verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenbericht prematuur is. Van misbruik van recht is dan ook geen sprake meer. Het verzoek is dan ook alsnog toewijsbaar.
Het hof heeft daarom het verzoek van appellant toegewezen en benoemt zowel een neurochirurg als een neuropsycholoog. De kosten van de deskundigen worden voorgeschoten door de SVI-verzekeraar, aangezien het verweer van de SVI-verzekeraar ten aanzien van benoeming van experts volgens de polisvoorwaarden niet geslaagd is. Aangezien het verzoek van appellant oorspronkelijk niet toewijsbaar was, maar door de procedure bij het hof alsnog werd goedgekeurd, besloot het hof de proceskosten van zowel de rechtbank als het hof te compenseren.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7465
Appellante ondervindt gezondheidsklachten door een verhoogd koolmonoxidegehalte in haar woning. Een monteur heeft vastgesteld dat de warmtewisselaar van haar cv-ketel een rookgaslekkage vertoonde. Appellante stelt dat zij vanaf de installatie van de cv-ketel, ofwel kort daarna, tot aan de vervanging van de warmtewisselaar is blootgesteld aan een schadelijke hoeveelheid koolmonoxide met gezondheidsklachten tot gevolg. Appellante heeft de producent van de cv-ketel aansprakelijk gesteld voor haar schade. De producent heeft gemotiveerd aangevoerd dat bij het type incident wat is geconstateerd bij de ketel van appellante, het technisch gezien niet mogelijk is dat er koolstofmonoxide vrijkomt. Er is naar aanleiding van de meldingen die de servicemonteur heeft gemaakt niet te veronderstellen dat de lekkage van koolstofmonoxide het gevolg is van een de cv-ketel zelf. De producent heeft geen aansprakelijkheid erkend.
De rechtbank heeft de door appellante gevorderde verklaring voor recht dat de producent aansprakelijk is voor het letsel van appellante als gevolg van het gebrek aan de cv-ketel afgewezen, evenals de gevorderde veroordeling van de producent tot vergoeding van de door het gebrek geleden materiële en immateriële schade. Het hof heeft in zijn arrest het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. In deze procedure vordert appellante herroeping van het arrest op grond van bedrog (artikel 382 lid 1 sub a Rv) en het door toedoen van de producent achterhouden van stukken van beslissende aard die appellante alsnog in handen heeft gekregen (artikel 382 lid 1 sub c Rv). Appellante legt hieraan ten grondslag dat de producent haar incidentenlijst niet heeft overgelegd, terwijl daarin meerdere meldingen te vinden zouden zijn van een vergelijkbaar lekkage van koolstofmonoxide. Het verweer van de producent is dat deze meldingen als lekkages worden gemeld, maar dat de servicemonteur die vervolgens ter plaatse kwam heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een daadwerkelijke lekkage.
Het hof overweegt dat sprake is van ‘bedrog’ in de zin van art. 382 lid 1 sub a Rv wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben geleid. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn. Voor een ‘oneerlijke proceshouding’ is onvoldoende dat de door een partij gestelde feiten achteraf onwaar blijken te zijn, aldus het hof. De partij moet geweten hebben van de onjuistheid van de ingenomen stelling in de oorspronkelijke procedure. Volgens het hof is sprake van bedrog wanneer het gaat om zwijgen of verzwijgen dat ertoe leidt dat de rechter en de wederpartij een onwaarachtig feitencomplex krijgen voorgespiegeld waardoor het materiële recht een verkeerde uitwerking krijgt. Op grond van artikel 382 lid 1 sub c Rv kan een uitspraak worden herroepen als de ene partij na de uitspraak stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden. Stukken van ‘beslissende aard’ zijn stukken die de uitspraak anders zouden hebben doen uitvallen als zij aan de rechter bekend waren geweest of stukken die onzeker maken of de rechter na kennisneming daarvan tot dezelfde uitspraak zou zijn gekomen, aldus het hof.
Het hof oordeelt op basis van het voorgaande dat nergens uit blijkt dat de producent, in weerwil van de bij haar bekende (lijst met) incidenten, willens en wetens onjuist heeft aangevoerd dat het technisch gezien niet mogelijk is dat koolmonoxide naar de verblijfsruimte uittreedt als gevolg van een gebrek in (de warmtewisselaar van) de cv-ketel. Van bedrog in de zin van artikel 382 lid 1 sub a Rv is geen sprake, aldus het hof. Ook herroeping op grond van artikel 382 lid 1 sub c Rv is hier volgens het hof niet aan de orde. Het hof overweegt dat de incidentenlijst geen stuk van ‘beslissende aard’ betreft die de uitspraak anders zou hebben doen uitvallen als zij aan de rechtbank of het hof bekend waren geweest, of een stuk is dat onzeker maakt of de rechter na kennisneming daarvan tot dezelfde uitspraak zou zijn gekomen. Het hof wijst de vordering van appellante tot herroeping van arrest af.