[holla_accordion]
[holla_spoiler title="FC Emmen aansprakelijk wegens val op vloer van werknemer?" open="yes"]
Een werknemer van FC Emmen is gedurende het uitoefenen van zijn werkzaamheden gevallen en houdt FC Emmen op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat FC Emmen aansprakelijk is voor de door de werknemer geleden schade. FC Emmen is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis. In hoger beroep staat voldoende vast dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. FC Emmen wijst erop dat bij de inrichting van de ruimte is gekozen voor een vloer die geschikt is voor specifiek gebruik (met slipweerstand in geval de vloer nat zou zijn). FC Emmen stelt onder andere vast dat de vloer niet nat was en dat het barpersoneel en de werknemer verantwoordelijk zijn voor het drooghouden van de bar en omgeving. Het is volgens FC Emmen vaste praktijk dat de bar en de vloer direct worden drooggemaakt als onverhoopt wordt gemorst.
Bij de bar liggen doeken. In de keuken, in de directe nabijheid van de bar, staat een schoonmaakkarretje, waarmee kan worden gedweild, aldus FC Emmen. De vloer wordt voorts iedere keer nadat een wedstrijd heeft plaatsgevonden door een externe schoonmaakdienst schoongemaakt. Het hof acht in dit verband van belang dat het in dit geschil gaat om een val op de vloer van een werkruimte achter dan wel in de directe nabijheid van een bar en overweegt dat door FC Emmen onvoldoende gemotiveerd is weersproken dat op dagen waarop de voetbalclub thuis speelde – zoals op de dag van het ongeval –, het café waar de bar staat, druk is met mensen, warm kan zijn en dat er doorgaans wordt gefeest. Tussen partijen is niet in geschil dat op de avond van het ongeval door werknemers van FC Emmen aan de bar bier werd getapt, glazen werden gespoeld en overige dranken werden ingeschonken en dat de werknemer zich, zoals te doen gebruikelijk, vanachter de bar naar de keuken verplaatste en vanuit de keuken ook naar andere ruimtes in het gebouw. Naar het oordeel van het hof mag als algemeen bekend worden verondersteld dat een dergelijke werkplek een gevaarlijke situatie in het leven roept.
Het hof overweegt dat het tappen van bier en het spoelen van glazen eenvoudig leidt tot het morsen van water en bier op de vloer en vervolgens tot verspreiding van deze vloeistoffen over de nabije omgeving doordat aanwezigen over de vloer lopen naar nabijgelegen ruimtes. Daarbij is voorzienbaar dat werknemers naarmate een dag of avond vordert vermoeider raken en mogelijk daardoor minder oplettend zijn, aldus het hof. FC Emmen heeft volgens het hof geen rekenschap gehouden met mogelijke gevaren op de werkplek. Hierdoor kunnen er ook geen preventieve maatregelen worden genomen en geen instructies of waarschuwingen worden gegeven. Dit terwijl het hof overweegt dat een valrisico, gelet op de ernst die de gevolgen van een dergelijk ongeval voor de betrokken werknemer(s) kunnen hebben ook als het risico daarop mogelijk klein is, hoge eisen stelt aan het te hanteren veiligheidsregime. Zo had FC Emmen volgens het hof adequate werkschoenen met een profiel- of anti-slipzool ter beschikking kunnen stellen en voorafgaand aan de werkzaamheden specifieke instructies en waarschuwingen kunnen geven. Daarnaast had van FC Emmen verwacht mogen worden dat zij ook voorzien in toezicht op naleving van de instructies. Uit de feiten en omstandigheden blijkt naar oordeel van het hof niet dat FC Emmen aan de zorgplicht heeft voldaan. Het hof komt tot de conclusie dat FC Emmen aansprakelijk is voor de schade van de werknemer. De grieven van FC Emmen slagen niet.
[/holla_spoiler]
[holla_spoiler title="Loods van garagebedrijf naar opslag van koel- en vrieskisten: bestemmingswijziging?" open="yes"]
In deze zaak gaat het om de vraag of Nationale-Nederlanden gehouden is de brandschade aan de loods van appellant te vergoeden onder de door appellant afgesloten verzekering. Nationale-Nederlanden beroept zich onder meer op opschorting van de verzekering op grond van een bestemmingswijziging van (een deel van) de loods van garagebedrijf naar opslag van koel- en vrieskisten, die appellant niet aan haar heeft doorgegeven. Nationale-Nederlanden stelt dat zij als redelijk handelend verzekeraar de verzekering niet ongewijzigd zou hebben voortgezet als zij van de bestemmingswijziging op de hoogte was geweest. Het hof heeft, ter beoordeling van dit laatste punt, een deskundigenrapport laten uitbrengen. Het hof concludeert met de deskundige dat er door de verzekeraars kennelijk verschillend wordt gedacht over de vraag of een bestemmingswijziging van een deel van de loods van garageherstelwerkplaats naar de opslag van koelkasten en vrieskisten een risicoverzwaring betekent die leidt tot een verhoging van de premie en/of verzwaring van de voorwaarden.
Uit de verklaringen van meerdere verzekeraars blijkt dat daarbij voor hen van belang is of er sprake is van de opslag van nieuwe goederen of van tweedehands goederen, en ook of er herstelwerkzaamheden aan de goederen plaatsvinden. Het hof acht aannemelijk dat Nationale-Nederlanden als redelijk handelend verzekeraar, als appellant de bestemmingswijziging tijdig zou hebben gemeld, zou hebben geïnformeerd naar de precieze aard van de opslag van de koel- en vrieskisten, waarbij ook de vragen of het ging om nieuwe of om tweedehands goederen en – in het laatste geval – of daar reparaties aan plaatsvonden aan de orde zouden zijn gekomen. In dat geval zou appellant Nationale-Nederlanden naar waarheid hebben moeten informeren dat de opslag (ook) tweedehands koel- en vrieskisten betrof, en dat appellant – zoals hij heeft verklaard op de zitting bij de rechtbank – had gezien dat een deel van de vrieskisten werd gerepareerd aangezien de achterkant van de vrieskisten open stond. Het hof acht in deze omstandigheden voldoende aannemelijk dat Nationale-Nederlanden de bestemmingswijziging als een risicoverzwaring zou hebben opgevat en de verzekering niet ongewijzigd zou hebben voortgezet. Bovendien oordeelt het hof dat Nationale-Nederlanden zich op dit standpunt mocht stellen, aangezien dit standpunt wordt gedeeld door meerdere andere verzekeraars en het beleid van Nationale-Nederlanden op dit punt dus niet in strijd is met binnen de verzekeringsbranche algemeen geaccepteerde opvattingen.
Het voorgaande leidt naar het oordeel van het hof tot de slotsom dat de dekking ten tijde van de brand was opgeschort en dat appellant geen recht heeft op uitkering van de brandschade. Het verweer van appellant dat het slechts een gedeeltelijke gebruikswijziging betrof die niet gold voor het gehele verzekerde bedrijfspand, zodat Nationale-Nederlanden de schade aan het andere (ongewijzigde) deel van de loods wel moet vergoeden, wordt door het hof verworpen. De loods was in zijn geheel verzekerd, en de opschorting van de dekking betrof dan ook de gehele loods, aldus het hof.
[/holla_spoiler]
[holla_spoiler title="Werkgever aansprakelijk voor verkeersongeval waarbij werkneemster als passagier onderweg was naar werk?" open="yes"]
In de arbeidsovereenkomst van appellante bij geïntimeerde is een bepaling opgenomen over woon/werkverkeer. Lid 1 van deze bepaling vermeldt dat de werkgever het vervoer regelt van de woonplaats van de werknemer naar de locatie waar de werknemer de werkzaamheden verricht, dat de werkgever de kosten van dit vervoer draagt en dat de werknemer een bijdrage aan de werkgever betaalt. Lid 2 van deze bepaling bepaalt dat partijen indien zij in afwijking van het eerste lid schriftelijk overeenkomen dat werknemer op eigen gelegenheid of eigen vervoer naar en van het werk zal reizen, de werkgever aan werknemer een reiskostenvergoeding zal toekennen. Geïntimeerde heeft op het loon geen bijdrage ingehouden voor vervoer als bedoeld in lid 1 en appellante betaalde hiervoor niets aan geïntimeerde. Appellante heeft geen afspraak gemaakt als bedoeld in lid 2 en heeft geen vergoeding van geïntimeerde gekregen voor het vervoer.
Op enig moment is appellante een verkeersongeval overkomen toen zij onderweg was naar haar werk. Zij zat in een personenbus die werd bestuurd door iemand die ook in dienst was van gedaagde. Appellante vordert op verschillende gronden voor recht te verklaren dat geïntimeerde aansprakelijk is voor haar schade. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Onder andere heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat het ongeval heeft plaatsgevonden tijdens de uitoefening van werkzaamheden die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst. Het standpunt van appellante komt erop neer dat geïntimeerde het woon-werkvervoer voor haar heeft geregeld, dus dat dit vervoer door geïntimeerde werd georganiseerd en uitgevoerd. Het hof is van oordeel dat dit nog niet maakt dat het ongeval is gebeurd in de uitoefening van de werkzaamheden. Er is naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunt om aan te nemen dat er tijdens het vervoer naar de vestigingsplaats al sprake was van zelfs maar het geringste deel van uitvoering van werkzaamheden. Dat maakt dat het beroep van appellante op art. 7:658 BW niet slaagt, aldus het hof. De bestuurder van de personenbus was door geïntimeerde gehuurd en de bestuurder had beschikking over die personenbus. Volgens appellante was het vervoer geregeld door of namens geïntimeerde.
Volgens appellante heeft dat tot gevolg dat geïntimeerde aansprakelijk is op grond van art. 6:170 of 6:171 BW. Geïntimeerde betwist dat zij de bestuurder (op en omstreeks het moment van het ongeval) heeft ingeschakeld om appellante naar het werk te vervoeren. Vast staat dat de bestuurder een bus gebruikte die geïntimeerde had gehuurd, dus een bedrijfsmiddel van geïntimeerde. Wat naar het oordeel van het hof niet vaststaat is of geïntimeerde aan de bestuurder had opgedragen personeel te vervoeren, of dat dit vervoer wellicht niet was opgedragen maar wel met de instemming van geïntimeerde gebeurde. Evenmin is duidelijk of het vervoer gebeurde op een tijdstip dat voor de bestuurder als arbeidstijd had te gelden, of dat de bestuurder de betreffende rit in zijn vrije tijd heeft uitgevoerd. Het hof zal appellante opdragen bewijs te leveren van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat een functionele samenhang bestond tussen de fout van de bestuurder en haar dienstbetrekking met geïntimeerde. Voordat het hof appellante die gelegenheid zal geven, zal het hof eerst proberen een schikking tussen partijen tot stand te brengen.
[/holla_spoiler]
[holla_spoiler title="Werkgever aansprakelijk voor mesothelioom: causaal verband aangenomen" open="yes"]
In deze zaak procedeert de Sociale Verzekeringsbank (SVB) namens een werknemer die van 1989 tot en met 1996 als verwarmingsmonteur werkzaam is geweest bij Kemkens. In 2019 is bij de werknemer mesothelioom geconstateerd. SVB heeft Kemkens aansprakelijk gesteld en stelt dat deze ziekte is ontstaan door asbestblootstelling gedurende de werkzaamheden voor Kemkens. De kantonrechter heeft de vorderingen van SVB toegewezen. In het door Kemkens ingestelde hoger beroep gaat het om de vraag of er sprake is van causaal verband tussen de blootstelling aan asbest tijdens de werkzaamheden en de ziekte van de werknemer. Het hof overweegt op basis van een door Kemkens overgelegd RIVM-rapport dat hoewel het inademen van slechts één asbestvezel voldoende kan zijn om de ziekte te doen ontstaan, de kans dat de ziekte zich ontwikkelt groter is naarmate de duur/frequentie en het niveau van de blootstelling toenemen. Hieruit volgt dat het verband tussen de blootstelling bij de aangesproken werkgever en de gezondheidsschade te onzeker of te onbepaald kan zijn, wanneer de werknemer ook buiten deze werkzaamheden aan asbest blootgesteld is geweest.
Het hof kent daarom betekenis toe aan (i) de duur en de intensiteit van de blootstelling bij deze werkgever, en in voorkomend geval aan (ii) de duur en de intensiteit van andere blootstelling(en) aan asbest gedurende de latentieperiode en (iii) de verhouding tussen (i) en (ii). Vaststaat dat de werknemer tijdens zijn dienstverband bij Kemkens hele wijken heeft voorzien van nieuwe verwarmingsketels en dat deze wijken steeds bestonden uit hetzelfde type huizen, met hetzelfde type dakbeschot. Het hof stelt vast dat de werknemer in ieder geval dagelijks op intensieve wijze met asbest in aanraking kwam, waardoor het hof tot het oordeel komt dat de werknemer tijdens zijn werkzaamheden bij Kemkens gedurende een lange periode regelmatig op intensieve wijze is blootgesteld aan asbest. Hieruit volgt volgens het hof dat niet gezegd kan worden dat de duur en mate van asbestblootstelling bij Kemkens zo gering is geweest, dat het oorzakelijk verband reeds daarom te onzeker of te onbepaald is. Het hof is van oordeel dat Kemkens haar stelling dat de werknemer voorafgaand aan zijn dienstverband bij Kemkens aan asbest is blootgesteld, onvoldoende heeft onderbouwd.
De enkele omstandigheid dat in de bouwsector en in de autoschadeherstelbranche veelvuldig blootstelling aan asbest plaatsvond, is naar het oordeel van het hof onvoldoende als concrete onderbouwing van de stelling dat de werknemer bij het bouwbedrijf en/of het schadeherstelbedrijf ook daadwerkelijk aan asbest is blootgesteld. Het had naar het oordeel van het hof op de weg van Kemkens gelegen te stellen welke werkzaamheden de werknemer bij het bouwbedrijf heeft verricht en op welke wijze hij daarbij regelmatig en intensief aan asbest is blootgesteld. Kemkens heeft vervolgens niet onderbouwd dat de werknemer na zijn dienstverband bij Kemkens aan asbest is blootgesteld. Het had volgens het hof op de weg van Kemkens gelegen om te stellen en onderbouwen bij welke werkgever/opdrachtgever en bij het verrichten van welke concrete werkzaamheden de werknemer met asbest in aanraking is gekomen. In het licht daarvan heeft Kemkens naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat de werknemer na het einde van zijn dienstverband bij Kemkens in relevante mate is blootgesteld aan asbest.
Het hof concludeert dat de werknemer bij Kemkens gedurende zeven jaar regelmatig intensief aan asbest is blootgesteld en dat niet is komen vast te staan dat de werknemer op andere werkplekken aan asbest is blootgesteld. Dit leidt tot het oordeel dat het causaal verband tussen de ziekte van de werknemer en de blootstelling aan asbest tijdens zijn werkzaamheden bij Kemkens, niet te onzeker of te onbepaald is, aldus het hof. Dit brengt volgens het hof mee dat, met toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel, wordt vermoed dat de asbestblootstelling tijdens de werkzaamheden voor Kemkens de oorzaak is geweest van de ziekte van Kemkens. Ook de overige grieven falen en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter.
[/holla_spoiler]
[/holla_accordion]