Arrest Hoge Raad - AVV - oktober 2024
Hoge Raad 13 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1160
Na een eenzijdig motorongeluk is de bestuurder overleden en de partner van bestuurder – de passagier – ernstig gewond geraakt. Als gevolg hiervan is de passagier blijvend arbeidsongeschikt verklaard. De passagier ontvangt na twee jaar ziekte een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Achmea is de WAM-verzekeraar van de bestuurder. In deze procedure vordert het UWV een verklaring voor recht dat het, op grond van art. 99 lid 1 WIA, recht heeft om de kosten die voor de passagier zijn gemaakt, te verhalen op Achmea. Achmea verweert zich met een beroep op de samenwoonexceptie, omdat de passagier een week voor het ongeval bij de bestuurder was ingetrokken. De rechtbank heeft de vordering van het UWV toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot het samenwonen of het voeren van een gemeenschappelijke huishouding bij Achmea ligt, omdat dit een bevrijdend verweer betreft. Achmea stelt dat de passagier en de motorrijder ten tijde van het ongeval samenwoonden en verwijst daarbij naar de verhuizing van de passagier naar de woning van de motorrijder, het meenemen van haar inboedel en het te koop zetten van haar woning. Achmea betoogt verder dat sprake was van wederzijdse verzorging, wat zou blijken uit financiële verstrengeling. Ondanks dat de passagier nog niet op het adres van de motorrijder ingeschreven stond, voert Achmea aan dat bijkomende feiten wezen op feitelijk samenwonen en zorg. Het hof oordeelt echter dat de objectieve factoren die Achmea naar voren heeft gebracht, zoals de verhuizing en het te koop zetten van de woning, onvoldoende zijn om te spreken van samenwonen of het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Ook stelt het hof dat de andere door Achmea aangevoerde omstandigheden, zoals het delen van zorg, niet met concrete feiten zijn onderbouwd. Achmea heeft volgens het hof niet voldaan aan haar stelplicht en zal daarom niet worden toegelaten tot bewijslevering. Achmea gaat tegen deze uitspraak in cassatie. De Hoge Raad overweegt dat als de benadeelde en de aansprakelijke persoon ten tijde van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid gehuwd zijn of samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, het UWV geen verhaalsrecht heeft op grond van art. 99 lid 1 WIA jegens de aansprakelijke persoon of diens (WAM-)verzekeraar. Een andere opvatting zou in strijd met de strekking van de WIA ertoe leiden dat de arbeidsongeschikte benadeelde in feite zou worden verstoken van hetgeen hem krachtens de WIA toekomt. Ook al zou er onder bijzondere omstandigheden ruimte zijn voor een andere interpretatie, wordt dit in verband met de werkbaarheid van het verhaalsrecht als ongewenst beschouwd. Het is niet relevant of de aansprakelijke persoon verzekerd is of niet, noch of het huwelijk of de samenwoning op een later moment is beëindigd. Voorts betwist Achmea het oordeel van het hof dat zij onvoldoende had gesteld om te onderbouwen dat de bestuurder en de passagier ten tijde van het ongeval samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Achmea stelde dat de passagier kort voor het ongeval bij de bestuurder was ingetrokken, haar woning te koop had gezet en dat de politie na het ongeval meldde dat de passagier op het adres van de bestuurder woonde. Achmea bood bewijs aan van hun feitelijke samenwoning en onderlinge zorg, zowel financieel als anderszins. De Hoge Raad oordeelt dat het cassatiemiddel van Achmea slaagt. Volgens de Hoge Raad had het hof niet mogen concluderen dat Achmea onvoldoende gemotiveerd had gesteld dat de bestuurder en de passagier samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden ten tijde van het ongeval. Het oordeel van het hof is daarom onbegrijpelijk, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing.