Prijsgeld uit loterij valt in de faillissementsboedel

Samenvatting:

Op 1 april 2014 is gefailleerde (natuurlijk persoon) in staat van faillissement verklaard. Gedaagde is onder huwelijkse voorwaarden getrouwd met de gefailleerde.
Vanaf de datum van het faillissement is gefailleerde gebruik gaan maken van betaalrekening van gedaagde en worden zowel het loon van gefailleerde als het loon van
gedaagde gestort op deze rekening. Van deze rekening wordt tevens maandelijks een bedrag afgeschreven voor twee loten van een loterij, die op naam van gedaagde
staan. Op 4 februari 2015 is de straatprijs gevallen op de postcode van deze twee loten. Daarmee is een prijs ‐ na afdracht kansspelbelasting ‐ van in totaal € 35.000,‐
gewonnen. De curator stelt dat het met de loterij gewonnen geld moet worden aangemerkt als een goed, voortgesproten uit de belegging van gelden (art. 61 lid 4
Fw). Nu gedaagde niet heeft kunnen bewijzen dat de loten zijn betaald van gelden die aan gedaagde toebehoorden, valt het prijsgeld volgens de hoofdregel van artikel
61 Fw in het faillissement ‐ aldus de curator. Volgens gedaagde moet aan de hand van artikel 61 lid 1 Fw worden beoordeeld of het prijsgeld aan haar toebehoort,
omdat de aankoop van een lot geen belegging van geld is.

De rechtbank:

De rechtbank bepaalt allereerst dat het prijsgeld is voortgesproten uit de belegging van gelden, namelijk de aankoop van een lot, en dat derhalve artikel 61 lid 4 Fw
op die prijs van toepassing is. Nu de curator betwist dat gedaagde het prijsgeld kan terugnemen uit het faillissement, is het gelet op artikel 61 lid 4 Fw aan gedaagde
om middels voldoende bescheiden te bewijzen dat het prijsgeld aan haar toebehoort. Daarvoor zal zij zowel moeten bewijzen dat zij (i.) de eigendom der goederen
heeft verkregen, als dat zij (ii.) de goederen voor meer dan de helft met eigen middelen heeft gefinancierd. Gedaagde slaagt er niet in het onder (ii.) genoemde
vereiste met voldoende bescheiden te bewijzen. Daar dit een dwingende voorwaarde is, blijft bespreking van de andere voorwaarde achterwege.

De rechtbank verklaart voor recht dat het prijsgeld ter hoogte van € 35.000,‐ netto volledig in de faillissementsboedel vallen en veroordeelt gedaagde in de kosten van
het geding.

Klik hier voor de gehele publicatie van 30 juni 2016 in Wolters Kluwer SmartNewz.

Pim van de Goor ‐ Holla Advocaten