Wetenschap van benadeling wederpartij?

Samenvatting:

Een timmerbedrijf en een houthandel hadden jarenlang een zakelijke relatie waarin de houthandel aan het timmerbedrijf hout leverde. Vanaf 2008 betaalde het
timmerbedrijf de facturen van de houthandel niet regelmatig en ontstond er een flinke achterstand. In 2010 heeft de houthandel het timmerbedrijf gevraagd het saldo
niet verder te laten oplopen en nieuwe bestellingen steeds direct te voldoen. Op 4 mei 2011 zijn door het timmerbedrijf enkele machines verkocht aan de houthandel
waarbij de koopprijs is verrekend met openstaande facturen. Het timmerbedrijf is vervolgens op eigen aangifte van 17 mei 2011 in staat van faillissement verklaard.
In onderhavige procedure vordert de aangestelde curator een verklaring voor recht dat voormelde rechtshandeling paulianeus is ex art. 42 Fw. De rechtbank heeft
bij het beroepen vonnis de vorderingen van de curator afgewezen. De rechtbank overwoog onder meer dat op de curator de bewijslast rust dat de houthandel ten tijde
van de verkoop van de machines met een redelijke mate van waarschijnlijkheid heeft kunnen en moeten voorzien dat het timmerbedrijf zou failleren. De curator
heeft ‐ tegenover de ontkenning van die stelling door de houthandel ‐ geen terzake dienend bewijsaanbod gedaan.

Gerechtshof:

Het hof stelt eerst vast dat de rechtbank voor de wetenschap van de houthandel de juiste maatstaf heeft gehanteerd. Naar het oordeel van het hof zou aan de door de
curator gestelde feiten en omstandigheden – zoals de door de curator gestelde omstandigheid dat de houthandel heeft geïnformeerd of de continuïteit van het
timmerbedrijf in gevaar verkeerde en de haast waarmee de transactie is gerealiseerd ‐ betekenis kunnen toekomen. Bij tussenarrest laat het hof, alvorens verder te
beslissen, de curator toe tot het door hem aangeboden bewijs.

Bij eindarrest oordeelt het hof dat de curator met de verklaringen van de gehoorde getuigen het door hem bij te brengen bewijs niet heeft geleverd. Uit de
verklaringen van getuigen blijkt naar het oordeel van het hof niet dat de houthandel ten tijde van de koop van de machines met een redelijke mate van
waarschijnlijkheid heeft kunnen en moeten voorzien dat het timmerbedrijf zou failleren. Het hof ziet geen reden om, zoals de curator in feite bepleit, feiten bewezen
te achten die volgens getuigenverklaringen niet hebben plaatsgevonden, zoals het door de curator gestelde feit ‘dat er is gesproken over het aangevraagde
faillissement van het timmerbedrijf’. Het hof heeft geen reden niet van de juistheid van die verklaringen uit te gaan.

Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

Klik hier voor de gehele publicatie van 11 augustus in Wolters Kluwer SmartNewz.

Dirk de Jong ‐ Holla Advocaten