Bedreiging objectiviteit

Accountant neemt bedreiging van zijn objectiviteit niet voldoende weg.

Klaagster is getrouwd met de heer Y. Zij zijn beide statutair bestuurder van een besloten vennootschap (“X B.V.”). Klaagster was minderheidsaandeelhouder en Y meerderheidsaandeelhouder. Betrokkene (“A”) is de huisaccountant X B.V. In 2012 besloten klaagster en Y te scheiden. De door klaagster en Y gehouden aandelen vielen in een tijdens het huwelijke ontstane eenvoudige gemeenschap. Medio 2013, na ontslag van klaagster als statutair bestuurder, is aan A verzocht om een voorlopige waardebepaling van de aandelen in de vennootschap op te maken. De waarde van de aandelen is op basis van de intrinsieke waardemethode geschat op een bedrag van €60.000,‐‐. Klaagster heeft vervolgens een andere accountant (“B”) om een second opinion verzocht. B heeft de aandelen volgens de Discounted Cash Flow methode gewaardeerd op een bedrag van ongeveer 1,3 miljoen euro. Vervolgens heeft herhaaldelijk overleg plaatsgevonden tussen A, B en (uiteindelijk) een derde accountant (“C”). C heeft in zijn eindrapportage geconcludeerd dat de economische waarde van de aandelen tussen €700.000 en €1.300.000 ligt. Samengevat wordt A in onderhavige klachtzaak verweten:

(i.): het fundamentele beginsel van objectiviteit te hebben geschonden; en

(ii.): dat zijn waardebepaling van de aandelen een deugdelijke grondslag ontbeert.

De Accountantskamer:

Ad (i.): naar het oordeel van de Accountantskamer is niet aannemelijk geworden dat A ook Y privé als adviseur heeft bijgestaan en die werkzaamheden vervolgens aan X B.V. heeft gefactureerd. Dit laat echter onverlet dat er wel degelijk sprake was van een bedreiging van de objectiviteit als bedoeld in artikel A‐100.4 sub b VGC respectievelijk artikel 11 VGBA. A had reeds in 2013 zich ervan bewust moeten zijn dat klaagster en Y tegengestelde belangen hadden. Daarbij komt dat Y vanaf 2013 de enige bestuurder was van X B.V. en voor A de enige contactpersoon bij de vennootschap was. A had dan ook waarborgen/maatregelen moeten nemen ertoe leidend dat de bedreiging van de objectiviteit werd weggenomen of tot een aanvaardbaar niveau werd teruggebracht (artikel A‐100.5 VGC) respectievelijk dat hij zich aan het fundamentele beginsel van objectiviteit hield (artikel 21 lid 1 VGBA). Een waarborg had kunnen zijn de schriftelijke vastlegging van de opdracht en de positie van A ten opzichte van de te waarderen onderneming. Dit klachtonderdeel is gegrond;

Klik hier om de gehele publicatie van 1 mei 2017 van Wolters Kluwer SmartNewz te lezen

Dirk de Jong – Holla Advocaten