Verpanding van DBC-vorderingen

Financiering in de Zorg

Op 29 maart jl. wees het Gerechtshof Amsterdam een enigszins geruchtmakend arrest over de (on)mogelijkheid van faillissementsbestendige verpanding van DBC-vorderingen. Centraal in deze zaak stond het geschil  tussen Fa-Med B.V. als beoogd pandhouder en de curator van de failliete zorginstelling Better Life B.V. over de vorderingen voortvloeiend uit vóór faillissement verrichte maar nog niet afgeronde medische behandelingen (“onderhanden werk”). Het Gerechtshof Amsterdam besloot dat Better Life B.V. ter zake van de voor faillissement verrichte medische behandelingen waarvan de DBC nog open stond (en nog niet was gesloten en/of beëindigd), (nog) géén vordering had op de zorgverzekeraar. Volgens het Gerechtshof ontstaat de vordering van een zorginstelling op de verzekeraar pas op het moment dat de behandeling is afgerond en de DBC is gesloten. Deze beslissing bracht met zich dat Fa-Med B.V. geen pandrecht had verkregen op de betreffende vorderingen en zich daarop dus niet kon verhalen. Eerder had de Rechtbank Amsterdam in eerste aanleg juist in het voordeel van Fa-Med B.V. besloten. De Rechtbank overwoog daartoe dat het DBC-systeem slechts de formele eisen voorschrijft  ten behoeve van declaratie en facturatie, maar dat de vordering van een zorginstelling op de verzekerhaar juist ontstaat door het sluiten van een geneeskundige behandelovereenkomst, althans wanneer in dat kader een medische behandeling is verricht. Derhalve waren er wel degelijk voorafgaand aan faillissement van Better Life B.V. vorderingen ontstaan die waren verpand ten behoeve van Fa-Med B.V., aldus de Rechtbank.

Bovengenoemde beperking ten aanzien van de mogelijkheid van verpanding van DBC-vorderingen heeft mogelijk verregaande consequenties voor de financierbaarheid van de zorg; indien deze vorderingen niet rechtgeldig verpand kunnen worden voorafgaand aan de beëindiging van de medische behandeling, zal de financier (bank of verzekeraar) die de zorginstelling een voorschot verstrekt ten aanzien van deze vorderingen, een slechtere verhaalspositie hebben en daarmee een hoger risico lopen dan wanneer deze vorderingen wel verpand zouden kunnen worden. Het ligt dan ook in lijn der verwachting dat deze zaak zal worden voorgelegd aan de Hoge Raad om te bezien of de uitspraak ook vanuit rechtseconomisch perspectief in stand blijft. Daarnaast bieden deze uitspraken wellicht aanknopingspunten om de beperking te omzeilen, bijvoorbeeld door de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging van de behandelovereenkomst en/of de DBC in geval van een (voorziene) deconfiture overeen te komen tussen partijen. Is dit een juridische maar bovenal ook commercieel haalbare kaart? Wij denken hierover graag met u mee!

Neem contact op met Monieke Linck, Banking & Finance