Hoogstpersoonlijk Lego

Soms dienen rechters in echtscheidingszaken over bijzondere zaken te beslissen. Zo heeft de rechtbank in Den haag zich eind september 2015 moeten buigen over de Lego verzameling van een van de scheidende echtgenoten.

De echtelieden in kwestie zijn in gemeenschap van goederen gehuwd en gaan scheiden. De man verzamelt Lego en betoogt in de procedure dat de door hem opgebouwde verzameling buiten de verdeling zou moeten blijven, vanwege de bijzondere aard en de grote emotionele waarde van de collectie.

De vrouw erkent dat de Lego verzameling een bijzondere emotionele waarde voor de man heeft, maar zij weerspreekt dat sprake is van verknochtheid. De Lego dient dus wel degelijk in de verdeling te worden betrokken.

De rechtbank oordeelt dat in deze kwestie van verknochtheid in de zin van de wet (artikel 1:94 lid 3 Burgerlijk Wetboek) geen sprake is. Hoewel de rechtbank kan begrijpen dat de man bijzonder gehecht is aan de Lego collectie, is er geen sprake van “onvervreemdbare en hoogst persoonlijke goederen of rechten die zijn verbonden met de persoon van de man”.

De Lego valt in de huwelijksgoederengemeenschap en dient in de verdeling te worden betrokken. Dit leidt ook niet tot een ongewenst juridisch gevolg. Immers, de Lego verzameling kan aan de man worden toegedeeld en de waarde worden verrekend. Aldus luidt dan ook het oordeel van de rechtbank.

Partijen twisten vervolgens over de waarde van de Lego verzameling. De vrouw gaat uit van de nieuwwaarde ad € 4.365 en de man van de naar zijn zeggen huidige waarde in het economisch verkeer ad € 1.510. De rechtbank hakt de knoop door en stelt de waarde in redelijkheid vast op het gemiddelde van de aangevoerde bedragen, te weten € 2.900. De rechtbank houdt daarbij rekening met het feit dat de Lego in goede staat verkeert en dat in veel gevallen de originele verpakking nog aanwezig is, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat er sprake is van een aanzienlijke (verzamel)waarde. Dit leidt ertoe dat de man voor de Lego verzameling € 1.450 aan de vrouw dient te betalen.

Rechtbank Den Haag, 29 september 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:11584