Hoge Raad spreekt zich uit over vertrekregeling voor oudere werknemers

hoge raad

Werkgevers die hun formatie moeten inkrimpen bedenken vaak plaatsmakers- of vrijwillig vertrekregelingen. Zo hopen zij te bevorderen dat werknemers voor wie het niet meer zo nodig hoeft vertrekken en dat de meest gemotiveerde krachten blijven.

Veelal zijn het de oudere werknemers die van een dergelijke regeling gebruik maken. Soms is dat een (ogenschijnlijk) onbedoeld effect, maar soms stuurt de werkgever er ook op aan.

Dat laatste deed ook de Provincie Zeeland, die een “non-activiteitsregeling” uitsluitend openstelde voor 57-plussers. De belastingdienst merkte die regeling aan als een RVU: een regeling voor vervroegde uittreding en legde de provincie conform de Wet op de loonbelasting een aanslag op van 52% over de betaalde vergoedingen (in dit geval: over het loon over de periode van non-activiteit).

Op 13 mei 2016 oordeelde de Hoge Raad, dat er inderdaad sprake was van een RVU: de uitkeringen waren bedoeld om de periode tot de pensioendatum te overbruggen en dus om ouderen vervroegd te laten uittreden. De heffing van 52% bleef dus in stand. Dat oordeel viel te verwachten, nu de regeling uitsluitend was opengesteld voor 57-plussers.

Maar wat nu als een plaatsmakersregeling aan alle werknemers wordt aangeboden, maar alleen ouderen er gebruik van maken? Is er dan ook sprake van een RVU? Op dit moment buigt het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch zich over die vraag, nadat de rechtbank die ontkennend had beantwoord. Wij houden u op de hoogte.