Feitelijk bestuurder in de zin van artikel 2:248 lid 7 BW.

Art. 2:248 BW speelt een rol ingeval van faillissement van een vennootschap waarbij iedere bestuurder aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden bij een onbehoorlijke taakvervulling voor zover die schulden niet uit de overige baten kunnen worden voldaan.

Art. 2:248 BW lid 7 stelt met een bestuurder van de vennootschap gelijk degene die het beleid van de vennootschap heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder.

De vraag is vanzelfsprekend wanneer nu de handelingen van degene die zich mede met het beleid binnen de onderneming heeft bezig gehouden er toe leiden dat hij naast de bestuurders moet worden aangemerkt als “feitelijk bestuurder”.

Een geval van feitelijk bestuurderschap zou zich bijvoorbeeld voor kunnen doen in situaties dat een grootaandeelhouder zich met de dagelijkse gang van zaken bemoeit mede met het oog op de door die aandeelhouder gedane investeringen. een recente uitspraak van het Hof Amsterdam lijkt aan te geven dat daarvan niet snel sprake is.

In de kwestie die speelde bij het Hof Amsterdam had de rechtbank in eerste instantie wel aangenomen dat sprake was van feitelijk bestuurderschap van een grootaandeelhouder tevens investeerder. Daartegen wordt in hoger beroep gekomen en het Hof komt tot een ander oordeel dan de rechtbank.

De curator in het faillissement van de vennootschap had ter onderbouwing dat sprake was van feitelijk bestuurderschap van de grootaandeelhouder aangegeven dat de aandeelhouder doorslaggevend zou hebben gehandeld in een geschil van de vennootschap met een bestuurder; dat hij voorts aanspreekpunt was voor belangrijke zakenrelaties van de vennootschap en hij ook zelf in diverse stukken had aangegeven dat hij zich bezig hield met typische aangelegenheden van het bestuur, zoals onder meer het maken van betalingsafspraken met toeleveranciers en het overnemen van een dealerschap.

Het Gerechtshof overwoog echter dat weliswaar uit hetgeen door de curator was aangevoerd kon worden afgeleid dat de aandeelhouder een belangrijke en misschien wel doorslaggevende rol zou hebben gehad en als zodanig het beleid zou hebben mede bepaald, maar dat daaruit nog niet zonder mee volgt dat er ook van uit gegaan kan worden dat de aandeelhouder die machtspositie heeft gebruikt om bestuursmacht aan zich te trekken dan wel de formele bestuurders zijn wil op te leggen. Het Hof vervolgt met te stellen dat niet is gebleken dat hij de vennootschap met een zekere continuïteit in en buiten rechte vertegenwoordigde of de contacten onderhield met de bank dan wel zich bezig hield met het personeel. Ook de omstandigheid dat de grootaandeelhouder met diverse partijen om de tafel was gaan zitten om in goede harmonie een geschil te voorkomen of op te lossen werd door het Hof niet als een typische bestuurdersaangelegenheid beschouwd. Dat de grootaandeelhouder zich bezig had gehouden met de omschrijving van het bedrijfsprofiel van de vennootschap is, zo stelt het Hof, een actieve opstelling van de grootaandeelhouder die heel wel verklaarbaar is vanuit zijn hoedanigheid van investeerder.

Al met al is de conclusie van het Hof dat er weliswaar aanwijzingen zijn die er toe zouden kunnen leiden dat sprake is van feitelijk bestuurderschap maar dat op zich onvoldoende door de curator is gesteld om dat ook als zodanig bewezen te achten.

Toch dient deze uitspraak een waarschuwing te zijn voor grootaandeelhouders en doen zij er verstandig aan om zich terughoudend op te stellen en niet over te gaan tot het vertegenwoordigen van de vennootschap in en buiten rechte of zich ook overigens naar buiten toe te gedragen als bestuurder. De kans is dan namelijk niet denkbeeldig dat de aandeelhouder als feitelijk bestuurder zal worden aangemerkt in geval van faillissement en dus hoofdelijk kan worden aangesproken op tekorten indien de taak van bestuurder kennelijk onbehoorlijk is vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met mr. Fred Stiekema, 073 61 61 100.