Eerste WWZ-ontbindingen een feit!

Arbeidsrechtelijk Nederland heeft er lang op moeten wachten, maar de eerste ontbindingen met toepassing van het nieuwe ontslagrecht zijn gepubliceerd. Tot op heden zijn vijf WWZ-uitspraken gepubliceerd: drie van 22 juli 2015, gewezen door de Rechtbank Noord-Nederland,  één van 30 juli 2015 gewezen door de Rechtbank Midden-Nederland en één van 31 juli 2015, gewezen door de Rechtbank Rotterdam.

Hoewel het met vijf beschikkingen mogelijk lijkt om de eerste conclusies te trekken over de wijze waarop kantonrechters de nieuwe ontslaggronden beoordelen, blijken vier van de vijf ontbindingen reeds voor indiening van het ontbindingsverzoek door partijen onderling geregeld te zijn. De kantonrechter is in die vier gevallen vermoedelijk enkel bij de beëindiging van het dienstverband betrokken om de nieuwe wettelijke bedenktermijn bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst te omzeilen. Er kan immers, zo menen de meeste schrijvers, geen beroep worden gedaan op de wettelijke bedenktermijn van twee weken (art. 7:670b lid 2 BW) indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden door de kantonrechter. Dat in vier van de vijf gepubliceerde ontbindingen sprake was van een vooraf geregelde ontbinding betekent dat tot op heden slechts één beschikking op tegenspraak is gewezen. Helaas geeft ook die zaak weinig inzicht in de wijze waarop het nieuwe ontslagrecht door de rechter zal worden toegepast. Als eerste procedure op tegenspraak onder het nieuwe ontslagrecht verdient deze zaak echter wel de aandacht. Die procedure ging als volgt.

Deze eerste en voorlopig enige procedure op tegenspraak betrof  een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:671b lid 1 sub a BW) op grond van artikel 7:669 lid 3 sub d BW. Onderdeel d van het derde lid bepaalt dat onder een redelijke grond voor ontbinding wordt verstaan ‘de ongeschiktheid van de werknemer tot het verrichten van de bedongen arbeid, anders dan gelegen in ziekte’, ofwel ‘disfunctioneren’ . De algemene verwachting onder juridische schrijvers is dat kantonrechters streng zullen toetsen aan de ‘c tot en met h’ – gronden van art. 7:669 lid 3 BW, waaronder dus ook de d – grond. In deze zaak bleek de werkgever echter goed voorbereid: aan de hand van jaarevaluaties, begeleidingstrajecten met adequate verslaglegging,  verslagen van voortgangsgesprekken, 360 feedback terugkoppelingen, verslagen van de onderwijsinspecteur, (tussentijdse) beoordelingen en een geoorloofde schorsing wegens onvoldoende draagvlak onder collega’s concludeert de kantonrechter dat werknemer (werkzaam in de functie van schooldirecteur) – mede door de frequente inzet van coaching – in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld zijn functioneren te verbeteren en hem daartoe ook voldoende tijd is gegeven, terwijl bovendien op basis van de door de werkgever overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan dat werknemer zich in zijn functie van directeur in de hem daarvoor gegunde tijd onvoldoende heeft verbeterd en dat het vertrouwen in een alsnog adequaat functioneren als directeur ontbreekt. De aangevoerde grond voor ontbinding slaagt dan ook. Vanwege het (zeer) volledige dossier in deze zaak, zal alsnog moeten worden afgewacht hoe kritisch kantonrechters zullen zijn bij toepassing van het nieuwe recht.  Wij wachten af, maar zullen vanzelfsprekend berichten als het moment daar is.

Mocht u meer willen weten over de inwerkingtreding of toepassing van de Wet Werk en Zekerheid, dan kunt u contact opnemen met mr. Pieter Bakker,  werkzaam als advocaat op de sectie Arbeidsrecht.