Uitspraken Rechtbank

Rechtbank Gelderland 18 november 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:7181

Woodapple, een technisch installatiebedrijf, beschikt over een inbraakalarmsysteem teneinde haar bedrijfspand te beschermen. Bij Woodapple hebben in een kort tijdsbestek een tweetal inbraken plaatsgevonden. Woodapple beschikt over een goederen-inventarisverzekering waar onder andere het risico op inbraak onder gedekt wordt. Achmea, de verzekeraar van Woodapple, heeft onderzoek verricht en interviews afgenomen bij haar verzekerde. Op basis hiervan is Achmea van oordeel dat er geen sprake is van een verzekerd evenement en stelt zij zich op het standpunt dat zij niet gehouden is om dekking te verlenen. In dit geschil ligt aan de rechtbank de vraag voor of Achmea gehouden is dekking te verlenen voor de schade ten gevolge van de inbraken. De rechtbank merkt allereerst op dat in een situatie waarin men alleen af kan gaan op hetgeen een verzekerde omtrent – in dit geval – de inbraken heeft verklaard er hoge eisen gesteld mogen worden aan de consistentie en volledigheid van deze verklaring. Volgens de rechtbank heeft de verzekerde van Achmea hieraan niet voldaan aangezien hij verschillende tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd waarbij de rechtbank het merkwaardig acht dat de eerste inbraak juist heeft plaatsgevonden in de zones waar het inbraakalarmsysteem niet was ingeschakeld en er naar aanleiding van de tweede inbraak niet adequaat is gehandeld door Woodapple. Aangezien de verklaringen inconsistent en niet logisch zijn is de rechtbank van oordeel dat Woodapple onvoldoende heeft onderbouwd dat de inbraken en diefstal hebben plaatsgevonden. De rechtbank merkt daarbij op dat indien mocht blijken dat de inbraken en diefstal wel hebben plaatsgevonden Achmea eveneens niet gehouden is dekking te verlenen aangezien Woodapple er niet voor heeft gezorgd dat het inbraaksysteem werkend en ingeschakeld was en Woodapple inadequaat heeft gehandeld naar aanleiding van de inbraakmelding. De rechtbank wijst de vorderingen dan ook af.

Rechtbank Noord-Holland 10 december 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:11530

Verzoeker heeft op 27 maart 2019 letsel opgelopen op een hockeytraining. Ten tijde van deze training was het hockeyveld door een doel op de middenlijn verdeeld in twee velden. Toen de training van verweerder stillag heeft hij een hockeybal naar het zich op de middenlijn bevindende doel geslagen. Verzoeker heeft deze bal vervolgens op zijn hoofd gekregen. Verzoeker acht verweerder aansprakelijk aangezien verweerder zonder enige reden, volstrekt onnodig en onverantwoord de hockeybal richting het andere veld heeft geslagen. De rechtbank dient in deze procedure de vraag te beantwoorden of verweerder aansprakelijk is voor de schade van verzoeker. De rechtbank stelt allereerst vast dat er sprake is van een sport- en spelsituatie aangezien beide trainende partijen rekening diende te houden met elkaars gedragingen. Het feit dat de training was stilgelegd, maakt volgens de rechtbank niet dat de sport- en spelsituatie beëindigd was. De rechtbank acht het van doorslaggevend belang dat er op het veld verschillende trainingen werden gegeven waardoor men rekening met elkaars gedragingen diende te houden. De rechtbank oordeelt daarbij dat het slaan van een bal naar een doel op een ‘dood moment’ niet buitensporig of abnormaal was. De rechtbank hecht er daarbij waarde aan dat gedurende de training deze bal op een zelfde manier geslagen kon worden en verzoeker derhalve rekening diende te houden met misslagen. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet onrechtmatig heeft gehandeld en wijst de verzoeken dientengevolge af.

Rechtbank Den Haag 4 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2263

Verzoekster is op het parkeerterrein van een ziekenhuis met haar rolstoel ten val gekomen. Haar dochter duwde de rolstoel voort en wilde verzoeker via een oprit richting de stoep duwen. Hierbij is verzoekster ten val gekomen en heeft zij letsel opgelopen. Verzoekster acht de gemeente aansprakelijk voor haar schade aangezien de val een gevolg zou zijn van een losliggende c.q. ongelijke stoeptegel. De rechtbank dient in dit deelgeschil te oordelen of de gemeente op grond van art. 6:174 BW dan wel art. 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade van verzoekster. De rechtbank oordeelt dat de aansprakelijkheid beoordeeld dient te worden aan de hand van de ‘Kelderluik-criteria’. De rechtbank stelt vast dat de desbetreffende stoep oneffenheden vertoonde. De vraag is of deze oneffenheden dusdanig waren dat er sprake was van gevaarzetting of een gebrek. De rechtbank concludeert dat de oneffenheden niet dusdanig gebrekkig of gevaarlijk waren dat er sprake was van een gebrekkige opstal (art. 6:174 BW) of een onrechtmatige situatie (art. 6:162 BW). De rechtbank hecht er daarbij waarde aan dat een dergelijk hoogteverschil volgens de CROW-richtlijnen acceptabel is. Volgens de rechtbank is onvoldoende aangetoond dat er tegels loslagen dan wel dat er sprake was van een voegwijdte tussen de stoeptegels. Daarnaast zou er een zogenoemd ‘bolletje’ aanwezig zijn op het uiteinde van de stoepband. De rechtbank erkent weliswaar dat het aanwezige bolletje niet ‘ideaal’ is maar het bolletje is volgens de rechtbank niet dusdanig gebrekkig dat de gemeente hiervoor aansprakelijk is. Daarbij acht de rechtbank het onwaarschijnlijk dat de val uit de rolstoel een gevolg is van dit ‘bolletje’. Op basis van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de weg voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. De rechtbank wijst het verzoek af waarbij zij nog opmerkt dat op een weggebruiker de plicht rust de in zijn algemeenheid te vergen voorzichtigheid in acht te nemen. Dat er later door de gemeente aan deze stoep herstelwerkzaamheden zijn verricht, maakt dit oordeel niet anders.

Rechtbank Midden-Nederland 17 maart 2021, 8 750299 UE VERZ 20-276 pvt/1299 (niet gepubliceerd)

In dit deelgeschil ligt aan de rechtbank onder andere de vraag voor of het door de belangenbehartiger van verzoeker gehanteerde uurtarief ter hoogte van €225,- redelijk is. De rechtbank merkt op dat een gespecialiseerde letselschadeadvocaat een hoger uurtarief in rekening brengt. Daartegenover staat volgens de rechtbank echter wel dat deze gespecialiseerde advocaat zijn kennis op orde heeft, sneller tot de kern doordringt en zodoende minder tijd nodig heeft voor de behandeling van de zaak. Een minder ervaren advocaat zal daarentegen meer tijd nodig hebben voor de behandeling van de zaak en derhalve een lager uurtarief in rekening dienen te brengen. De rechtbank acht het door de belangenbehartiger gehanteerde uurtarief te hoog. De rechtbank hecht er daarbij waarde aan dat de belangenbehartiger geen advocaat is en hij niet ingeschreven staat in een kwaliteitsregister. De rechter oordeelt dat een uurtarief van €185,- inclusief btw en kantoorkosten in de gegeven omstandigheden redelijk is.

Rechtbank Den Haag 23 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:4521

Verzoekster is tijdens het uitvoeren van haar werkzaamheden in een verslavingskliniek besmet geraakt met tuberculose. In dit deelgeschil diende de rechtbank te oordelen of de verslavingskliniek aansprakelijk gehouden kan worden voor de schade van verzoekster ten gevolge van deze besmetting. Verzoekster stelt dat de verslavingskliniek onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen om een besmetting met tuberculose te voorkomen en derhalve haar zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank acht het waarschijnlijk dat verzoekster besmet is geraakt met tuberculose gedurende het uitvoeren van haar werkzaamheden. Dit leidt echter niet tot aansprakelijkheid van de verslavingskliniek aangezien de rechtbank van oordeel is dat de verslavingskliniek aan haar zorgplicht heeft voldaan. De rechtbank hecht er daarbij waarde aan dat de werknemers van de verslavingskliniek niet tot de risicogroep behoorden en zij derhalve volgens het beleid van het RIVM niet in aanmerking kwamen voor een vaccinatie. De verslavingskliniek hoefde haar patiënten voorafgaand ook niet preventief te testen of haar werknemers te screenen aangezien dit in de gegeven omstandigheden niet is voorgeschreven. Doordat de verslavingskliniek na constatering van de tuberculosebesmetting adequaat en volgens het protocol heeft gehandeld is van een zorgplichtschending van de verslavingskliniek geen sprake. De rechtbank acht de verslavingskliniek dan ook niet aansprakelijk voor de tuberculosebesmetting en wijst het verzoek af.

Rechtbank Gelderland 31 maart 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:1562

Op 18 september 2016 is de minderjarige dochter van eiseres door een paard tegen haar hoofd getrapt ten gevolge waarvan zij ernstig letsel heeft opgelopen. Eiseres heeft haar dochter voorafgaand aan dit voorval toestemming gegeven om de paarden te voeren en heeft daarbij aangegeven dat zij niet in het weiland mocht komen en achter het aldaar aanwezige hek diende te blijven. In een eerdere deelgeschilprocedure is geoordeeld dat eiseres voor 100% aansprakelijk is voor de schade van haar dochter. In deze procedure lag de vraag voor of de bezitters van de paarden medeaansprakelijk waren voor de schade van de dochter van eiseres. De rechtbank stelt in deze procedure voorop dat er geen aanleiding is om op de eerdere bindende eindbeslissing ten aanzien van de aansprakelijkheid van eiseres terug te komen. In het eerdere deelgeschil is ten aanzien van een van de bezitters van het in het weiland aanwezige paard geoordeeld dat slechts voorshands bewezen kan worden geacht dat het zijn paard is geweest dat de trap heeft gegeven. Nu er in een deelgeschilprocedure geen ruimte is voor nadere bewijsvoering kon de aansprakelijkheid van de bezitter van dit paard dientengevolge niet worden aangenomen. Dit is geen bindende eindbeslissing waardoor eiseres de mogelijkheid heeft om in de onderhavige procedure bewijs te leveren dat de bezitters van de paarden (mede)aansprakelijk zijn voor de schade van haar dochter. Een van de bezitters heeft aangegeven dat er geen sprake is van eigen energie van het paard zoals voorgeschreven in art. 6:179 BW aangezien het slachtoffer voorafgaand aan het voorval het paard zou hebben geslagen. De rechtbank oordeelt dat een normale reactie van dit slaan zou zijn dat het paard zou gaan lopen en dat het niet te verwachten was dat het paard dan een schop naar achteren zou geven. Derhalve wordt deze beweging van het paard gekwalificeerd als een beweging die voortkomt uit de eigen energie van het paard waardoor de bezitter van het paard op grond van art. 6:179 BW aansprakelijk is. De rechtbank stelt vervolgens vast dat het handelen van eiseres en haar dochter, welke handelingen voor rekening van eiseres komen op grond van art. 6:169 BW, voor 75% hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. Aan de hand van de billijkheidscorrectie komt de rechtbank echter tot het ‘pijnlijke’ oordeel dat eiseres voor 100% aansprakelijk is voor de schade. De rechtbank hecht er daarbij waarde aan dat de bezitter van het paard in deze situatie geen verwijt treft, het weiland niet toegankelijk is vanaf de openbare weg en niet is gebleken dat kinderen eerder gepoogd hebben om bij de paarden te komen. Daarbij was er geen sprake van een ongebruikelijke omheining rondom het weiland en was deze omheining bovendien op verre afstand goed zichtbaar. Dat de mogelijke schade van het slachtoffer zo groot is dat de verzekerde som ontoereikend is, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.

Rechtbank Noord-Holland 21 april 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:3262

Eiser heeft een pakketreisovereenkomst gesloten voor een cruisereis. Gedurende deze cruise is eiser van een op het dek aanwezige trap gevallen. Eiser stelt dat hij is gevallen over een loszittend trapneusprofiel. De rechtbank diende te oordelen of de reisorganisator aansprakelijk is voor de schade van eiser ten gevolge van deze val. Om aansprakelijkheid van de reisorganisator aan te nemen dient bezien te worden wat eiser redelijkerwijs mocht verwachten op grond van de pakketreisovereenkomst. Volgens de rechtbank mocht eiser op basis van de overeenkomst verwachten dat hij de trap op een varend cruiseschip veilig kon afdalen en eiser hoefde daarbij geen rekening te houden met een loszittend trapneusprofiel.  De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat er sprake was van een loszittend trapneusprofiel. De reisorganisator stelt dat zij voldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen aangezien er rondom de trap op het schip waarschuwingsbordjes aanwezig waren met daarop ‘watch your step’ en er een trapleuning en licht strips aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat deze maatregelen onvoldoende zijn om de gevaarlijke situatie met betrekking tot een loszittend trapneusprofiel op te heffen. De rechtbank overweegt dan ook dat het voor eiser niet mogelijk was om op een veilige wijze de trap op het varende cruiseschip af te dalen, terwijl hij dit op grond van de pakketreisovereenkomst wel redelijkerwijs mocht verwachten. Derhalve is de reis niet conform de pakketreisovereenkomst uitgevoerd hetgeen maakt dat de reisorganisator aansprakelijk is voor de schade van eiser.

Rechtbank Oost-Brabant 29 april 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:2268

In deze zaak lag aan de rechtbank de vraag voor of Ahrend aansprakelijk was voor de rugklachten van een van haar werknemers. De werknemer diende gedurende zijn dienstverband voor de rug belastende werkzaamheden te verrichten. De kantonrechter oordeelt allereerst dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder (potentieel) schadelijke werkomstandigheden moest werken waardoor hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan risico’s voor de gezondheid. Vervolgens dient – alvorens de arbeidsrechtelijke omkeringsregel van toepassing kan worden verklaard – bezien te worden of er sprake is van een causaal verband tussen de rugklachten van eiser en de arbeidsomstandigheden. De kantonrechter oordeelt dat een dergelijk verband aannemelijk is. Dat rugklachten in zijn algemeenheid in de samenleving vaker voorkomen, maakt niet dat er geen sprake kan zijn van een causaal verband in de gegeven omstandigheden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de arbeidsrechtelijke omkeringsregel van toepassing is waardoor het aan Ahrend is om aan te tonen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Dat Ahrend eiser zou hebben ingepland voor lichtere rugbelastende werkzaamheden en dat eiser begeleiding ontving, acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat Ahrend heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht. Daarbij acht de rechtbank eveneens onvoldoende aangetoond dat Ahrend heeft voldaan aan art. 3 van de Arbeidsomstandighedenwet. Dit artikel vereist onder meer dat de werkgever een beleid voert dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden, waarbij hij, gelet op de stand van de wetenschap en professionele dienstverlening, de arbeid zodanig organiseert dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en gezondheid van de werknemer. Ahrend heeft aldus onvoldoende aangetoond dat zij heeft voldaan aan haar zorgplicht en is derhalve aansprakelijk voor de rugklachten van eiser.

Rechtbank Oost-Brabant 6 mei 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:2408

Verzoeker is een deelgeschil gestart teneinde zijn schade ten gevolge van een verkeersongeval volledig vergoed te krijgen. Verzoeker is fietsend in de verkeerde rijrichting op een eenrichtingsfietspad door verweerder aangereden ten gevolge waarvan hij letsel heeft opgelopen. AXA, de verzekeraar van de auto, is vooralsnog bereid gebleken om 50% van de schade te vergoeden. De rechtbank dient in deze procedure de vraag te beantwoorden in hoeverre de bestuurder van de auto aansprakelijk is voor de schade en of er sprake is van eigen schuld aan de zijde van verzoeker. De rechtbank stelt allereerst vast dat er sprake is van eigen schuld van verzoeker. Dit omdat verzoeker in de verkeerde rijrichting fietste en omdat verzoeker zijn vaart niet heeft geminderd in verband met een op de kruising aanwezige bestelbus die zowel voor verzoeker als het overige verkeer het zicht belemmerde waardoor verzoeker onvoldoende kon anticiperen op het overige verkeer. Bij dit anticiperen weegt de rechtbank mee dat het donker was, verzoeker over ‘geen heel goede verlichting’ beschikte en verzoeker moest weten dat auto’s mogelijk geen rekening hielden met fietsers vanuit de verkeerde rijrichting. De rechtbank oordeelt eveneens dat verweerder heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval door geen voorrang te verlenen aan verzoeker. Verweerder diende rekening te houden met verkeersfouten van het overige verkeer en had derhalve zowel rechts als links moeten kijken of er verkeer aankwam vanaf het fietspad. Verweerder heeft ter wering van aansprakelijkheid aangevoerd dat zijn zicht werd belemmerd door de bestelbus op de kruising. De rechtbank oordeelt dat het in dat geval aan verzoeker was om te wachten tot de bestelbus was weggereden en hij het fietspad kon overzien. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van 25% eigen schuld van verzoeker. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit percentage aan de hand van de billijkheidscorrectie aan te passen. Verweerder dient aldus 75% van de schade van verzoeker te vergoeden.

Rechtbank Rotterdam 12 mei 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:4222

Verzoeker is op 8 februari 2019 betrokken geraakt bij een verkeersongeval ten gevolge waarvan hij letsel heeft opgelopen. De WAM-verzekeraar van het andere betrokken voertuig, Nationale Nederlanden, heeft aansprakelijkheid erkend voor het ongeval. Verzoeker was voor het ongeval werkzaam als zelfstandig rijschoolhouder. Na het ongeval heeft verzoeker deze werkzaamheden niet meer kunnen verrichten. Op enig moment heeft op gezamenlijk verzoek van partijen een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige heeft aangegeven dat het in de hypothetische situatie zonder ongeval voor verzoeker haalbaar moet zijn geweest om 50 uren aan rijlessen per week te geven. Vervolgens heeft Nationale Nederlanden op basis van de dossierstukken en buiten de wetenschap van verzoeker om een bedrijfseconomisch onderzoek laten verrichten. Op basis van dit bedrijfseconomisch onderzoek acht Nationale Nederlanden zich niet meer gebonden aan het eerdere opgestelde arbeidsdeskundig rapport en het daarin genoemde aantal lesuren. Verzoeker heeft zich tot de rechtbank gewend teneinde een verklaring voor recht te verkrijgen dat Nationale Nederlanden gebonden is aan het rapport van de arbeidsdeskundige en meer specifiek de vaststelling dat verzoeker zonder ongeval 50 lesuren zou hebben gegeven. De rechtbank stelt dat als partijen gezamenlijk overeenkomen een deskundige in te schakelen en er overeenstemming bestaat over de vraagstelling partijen in beginsel gebonden zijn aan de inhoud van een dergelijk rapport. Slechts bij aanwezigheid van zwaarwegende argumenten kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. De rechtbank oordeelt dat van een dergelijk zwaarwegend argument niet is gebleken. Dat de door Nationale Nederlanden ingeschakelde bedrijfseconoom tot een andere conclusie komt dan de arbeidsdeskundige acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat het oordeel van de arbeidsdeskundige onjuist is. De rechtbank wijst het verzoek toe en acht Nationale Nederlanden gebonden aan de uitkomsten van het arbeidsdeskundige onderzoek.

Rechtbank Amsterdam 14 mei 2021, KK 21-265 (niet gepubliceerd)

Eiser heeft op 3 oktober 2020 letsel opgelopen bij een verkeersongeval. Nationale Nederlanden heeft als verzekeraar van de wederpartij aansprakelijkheid erkend voor het ongeval. De belangenbehartiger van eiser hanteert een uurtarief van €245,- exclusief btw en 7% kantoorkosten. Nationale Nederlanden acht het uurtarief van de belangenbehartiger te hoog aangezien hij geen ervaring heeft op het gebied van letselschade en daartoe ook geen specifieke opleiding heeft gevolgd. Derhalve stelt Nationale Nederlanden dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan. Aan de rechtbank ligt in deze procedure de vraag voor of de gevorderde buitengerechtelijke kosten voor toewijzing in aanmerking komen. De voorzieningenrechter acht het door de belangenbehartiger gehanteerde uurtarief onredelijk. De rechtbank weegt daarbij mee dat de belangenbehartiger geen LSA-advocaat of NIVRE Register-Expert is, hij überhaupt geen advocaat is en niet is gebleken dat de belangenbehartiger een specifieke opleiding op het gebied van letselschade heeft gevolgd. De vordering wordt dientengevolge afgewezen.