Uitspraken rechtbank – nieuwsbrief AV&V

Rechtbank Gelderland 28 oktober 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:5708

Deze procedure ziet op een dekkingsgeschil tussen een verzekerde en Achmea. Door een defecte CO2-meter, die de lucht uit het kantoor in plaats van de kas registreerde, is schade ontstaan aan de lisianthusteelt. De defecte CO2-meter was uitgerust met een alarm dat afgaat bij een te hoog of te laag CO2-gehalte. Het alarm is niet afgegaan. Achmea heeft de aanspraak op verzekeringsdekking afgewezen, omdat afwijking op het CO2-gehalte geen verzekerd evenement betreft. De verzekerde vordert in deze procedure veroordeling van Achmea tot betaling van een verzekeringsuitkering.

De rechtbank wijst de vorderingen van de verzekerde af. Voorwaarde voor dekking is dat onmiddellijk alarmering heeft plaatsgevonden op een afwijking van de juist ingestelde waarde van (ruimte-)temperatuur of luchtvochtigheid. Omdat de CO2-meter in casu de lucht uit het kantoor mat, waar de grenswaarden van het alarm niet werden overschreden, is het alarm niet afgegaan. Er is dus niet voldaan aan de voorwaarden voor dekking. Het had op de weg van verzekerde gelegen om te stellen en bij betwisting te bewijzen dat het defect van de CO2-meter en het niet afgaan van het alarm is opgetreden door dezelfde gebeurtenis. De verzekerde heeft verder niet aangetoond dat het wel voldoen aan deze voorwaarden voor dekking geen invloed op de omvang van de schade zou hebben gehad.

Rechtbank Limburg 4 november 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:8509

Eiser in deze procedure is een arbeidsongeval overkomen. Hij stelt zijn materiële werkgever aansprakelijk voor de schade die hieruit voortvloeit. De werkgever heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen. Tussen partijen is eerder een deelgeschilprocedure gevoerd, waarin eiser zijn vorderingen heeft gebaseerd op art. 6:170 BW jo art. 6:162 BW. In die procedure heeft er een descente plaatsgevonden. Bij eindbeschikking is het verzoek van eiser afgewezen. In de onderhavige procedure stelt eiser dat de werkgever primair aansprakelijk is op grond van art. 7:658 lid 2 BW en art. 7:658 lid 4 BW en subsidiair op grond van art. 6:170 BW jo art. 6:162 BW. De werkgever stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter gebonden is aan de beslissing in de deelgeschilprocedure. De vorderingen van eiser dienen volgens de werkgever dan ook afgewezen te worden.

De kantonrechter overweegt dat ingevolge art. 1019cc Rv een deelgeschilbeslissing omtrent de materiële rechtsverhouding tussen partijen de status van een beslissing in een tussenvonnis heeft. De bodemrechter is in beginsel gebonden aan de beslissing betreffende de materiële rechtsverhouding welke is genomen in de deelgeschilprocedure. Indien er sinds die beslissing nadere gegevens bekend zijn geworden op grond waarvan blijkt dat deze beslissing niet juist was, kan deze beslissing in een bodemprocedure terzijde worden gesteld. In de eerdere deelgeschilprocedure werd de aansprakelijkheid gegrond op art. 6:170 BW jo art. 6:162 BW. Aan die beslissing is de kantonrechter gebonden. Omdat de onderhavige procedure zijn grondslag vindt in art. 7:658 BW, dient deze procedure naar het oordeel van de kantonrechter dan ook als een op zichzelf staande procedure te worden beschouwd. De door de kantonrechter geconstateerde feiten tijdens een descente in de deelgeschilprocedure worden wel overgenomen. De kantonrechter wijst vervolgens de vorderingen van eiser af.

Rechtbank Gelderland 4 november 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:5830

Eiseres vordert vergoeding door haar verzekeraar van gewasschade als gevolg van een stroomstoring. De verzekeraar weigert echter om de gestelde gewasschade te vergoeden.

Met de verzekeraar is de rechtbank van oordeel dat de schade niet onder de dekking van de verzekeringsovereenkomst valt. Op de dekking voor de gestelde gewasschade is volgens de polis een clausule van toepassing, waardoor uitsluitend de directe materiële schade aan het gewas die in causaal verband staat tot de stroomuitval is verzekerd. Het is dan aan eiseres om het bestaan van die schade aan te tonen. Het had voor de hand gelegen dat eiseres direct na constatering van de schade een en ander bij haar verzekeraar had gemeld. Gebleken is dat eiseres een klein jaar na de stroomstoring voor het eerst melding van de schade bij haar verzekeraar heeft gemaakt. Het gewas was toen geruime tijd niet meer voorhanden, zodat de omvang van de gewasschade en de oorzaak daarvan niet meer kon worden vastgesteld. Uit de correspondentie die eiseres heeft overgelegd, blijkt niet – zoals eiseres stelt – dat de verzekeraar zou hebben medegedeeld dat gewasschade voor eigen risico komt. Gelet op het voorstaande is niet komen vast te staan dat eiseres als gevolg van de stroomstoring gewasschade heeft geleden die onder de dekking van de verzekeringsovereenkomst valt en die tot schade-uitkering door de verzekeraar moet leiden.

Rechtbank Rotterdam 6 november 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:10161

Een voetganger is ten val gekomen op het voetpad en heeft bij de val letsel opgelopen. Zij heeft de gemeente aansprakelijk gesteld op grond van art. 6:174 BW en art. 6:162 BW. De gemeente heeft naar aanleiding van de aansprakelijkstelling vastgesteld dat de weg ter plaatse gebrekkig was en heeft de aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW erkend. De ziektekostenverzekeraar van de voetganger heeft vervolgens de gemeente aansprakelijk gesteld op grond van art. 6:162 BW voor haar schade, bestaande uit de ongevalsgerelateerde ziektekosten die zij heeft moeten vergoeden. De gemeente heeft de aansprakelijkheid van de hand gewezen.

De rechtbank wijst de vorderingen van de ziektekostenverzekeraar eveneens af. Zij oordeelt dat erkenning van aansprakelijkheid op grond van art. 6:174 BW jegens betrokkene bij een val niet automatisch leidt tot aansprakelijkheid ex art. 6:162 BW jegens de verzekeraar als regreszoeker. De rechtbank overweegt daarnaast dat goed denkbaar is dat de gemeente (mede) om andere dan zuiver juridische redenen aansprakelijkheid heeft erkend. Daarbij wijst de rechtbank erop dat in het geval van art. 6:174 BW een risicoaansprakelijkheid wordt gevestigd en dat art. 6:162 BW daarentegen een schuldaansprakelijkheid betreft. Een en ander zal dan ook op grond van art. 6:162 BW volledig en opnieuw getoetst moeten worden. Doordat in de onderhavige procedure niet is komen vast te staan dat de gemeente op de hoogte was van de gebrekkige staat van het voetpad ter plaatse (dan wel hiermee bekend had behoren te zijn), is van aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW geen sprake.

Rechtbank Amsterdam 29 oktober 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:5297

Verzoekers waren aanstaande ouders die hun ongeboren kind hebben verloren. Zij hebben verweerders (de verloskundigenpraktijk en de maten van de maatschap) volledig aansprakelijk gesteld voor het overlijden van hun ongeboren kind. Zij stellen dat verweerders verwijtbaar hebben gehandeld, doordat de dienstdoende verloskundige de moeder niet heeft doorverwezen naar het ziekenhuis toen er werd aangegeven dat zij het kindje minder voelde bewegen. Verweerders hebben aansprakelijkheid voor de fout erkend, maar stellen dat nu de doodsoorzaak niet duidelijk is geworden hiermee ook niet is komen vast te staan dat het niet doorsturen heeft geleid tot het overlijden van het ongeboren kind.

In de deelgeschilprocedure dient de rechtbank te oordelen of er sprake is van een causaal verband tussen de medische fout van verweerders en het overlijden van het kindje. De rechtbank betrekt bij deze beoordeling het in gezamenlijke opdracht van partijen opgestelde rapport. Ten eerste oordeelt de rechtbank dat het niet vaststaan van de doodsoorzaak aan de toepassing van de omkeringsregel in de weg staat (ECLI:NL:HR:2004:AO1299). Vervolgens past de rechtbank het leerstuk van kansschade toe en komt – op basis van het rapport, maar door middel van een andere berekening – tot het oordeel dat de verloskundigenpraktijk voor 3,6 % aansprakelijk is voor het overlijden van het ongeboren kind. Het verzoek tot shockschade van de vader wordt afgewezen, omdat er in onderhavige zaak geen sprake is van een schending van een verkeers- of veiligheidsnorm. Tot slot oordeelt de rechtbank dat nu sprake is van een gedeeltelijke aansprakelijkheid, de kostenveroordeling ingevolge art. 1019aa lid 1 Rv wordt begroot op 3,6% van het gevorderde bedrag.

Rechtbank Rotterdam 18 november 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:11149

Eiser stelt in deze procedure Hornbach en haar verzekeraar ingevolge art. 6:162 BW aansprakelijk voor de schade die hij lijdt, doordat hij in de bouwmarkt gevallen is over elektrabuizen die door een klant van de winkel op de winkelvloer bij een kassa waren gelegd. Gedaagden stellen zich op het standpunt dat de vorderingen van eiser afgewezen dienen te worden.

De rechtbank oordeelt aan de hand van de kelderluik-criteria dat Hornbach onrechtmatig heeft gehandeld. Zij komt tot de conclusie dat de aanwezigheid van de buizen op de winkelvloer een gevaarlijke situatie oplevert. Wanneer overdwars op ronde buizen wordt gestapt is de kans immers groot dat iemand op een vervelende manier valt met alle mogelijke (letsel)schade van dien. De medewerkers van Hornbach hadden de gevaarlijke situatie die in het leven werd geroepen door een klant moeten beëindigen. Door dat na te laten heeft Hornbach eiser aan een groter risico blootgesteld dan redelijkerwijs verantwoord was. De rechtbank is verder van oordeel dat de schade mede het gevolg is van de aan eiser toe te rekenen omstandigheid dat hij onvoldoende oplettend is geweest. Van een bezoeker van een bouwmarkt mag verwacht worden dat hij in zekere mate erop bedacht is dat er in de buurt van de kassa’s producten op de grond staan of liggen omdat deze daar door klanten, in afwachting van hun beurt, worden neergezet. De vergoedingsplicht van Hornbach wordt dientengevolge verminderd met 25% van de schade.

Rechtbank Rotterdam 25 november 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:11195

Nadat een pand door brand volledig is verwoest, ontstaat er tussen partijen discussie omtrent de uit te keren verzekerde bedragen. Eiser stelt dat gedaagde 1 (verzekeraar) gehouden is het verzekerde bedrag uit te keren. De verzekeraar stelt zich op het standpunt dat eiser bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst de op hem rustende mededelingsplicht ex art. 7:928 lid 1 BW heeft geschonden, doordat hij onder meer niet heeft gemeld dat de elektrische installatie niet (op alle punten) voldeed aan de norm NEN 3140.

De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af, stelt vast dat eiser zijn mededelingsplicht heeft geschonden en overweegt als volgt. Vast staat dat eiser bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst bevestigend heeft geantwoord op de vraag of het bedrijf apparatuur en een contract voor keuring en onderhoud van deze apparatuur volgens de norm NEN 3140 had. Eiser stelt dat de assurantietussenpersoon het aanvraagformulier heeft ingevuld zonder overleg met hem. Dit betreft volgens de rechtbank echter een omstandigheid die in de verhouding tussen partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor rekening en risico van eiser moet blijven. Nu de verzekeraar een beroep doet op het vervalbeding, is het aan eiser om aan te tonen dat de schade ook zou zijn ontstaan (of even groot zou zijn geweest) als hij wel aan de mededelingsplicht had voldaan. Daarin is eiser niet geslaagd. Derhalve komt de verzekeraar een beroep toe op het vervalbeding in de polis. Dat uit het schaderapport blijkt dat de oorzaak van de brand in technische zin niet is vastgesteld, neemt niet weg dat de expert heeft gerapporteerd dat het het meest aannemelijk is dat sprake is geweest van een elektrisch technische brandoorzaak. Daarbij komt dat binnen het ontstaansgebied van de brand tal van elektrische componenten zijn aangetroffen en dat alle onderzochte onderdelen onveilig waren.

Rechtbank Noord-Nederland 25 november 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:4076

Verzoeker is betrokken geweest bij een aanrijding. Hij stelt een deelgeschilprocedure in en verzoekt in deze procedure om een verklaring voor recht dat de verzekeraar van de veroorzaker aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. Tevens verzoekt verzoeker om een voorschot op de schade. De verzekeraar stelt dat het verzoek niet geschikt is voor deelgeschil en dat zij niet aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval.

De rechtbank oordeelt ten eerste dat het verzoek zich leent voor een behandeling in een deelgeschilprocedure, omdat een beslissing op het verzoek voldoende perspectief biedt op een buitengerechtelijke beslechting van het geschil. Het verzoek voldoet derhalve aan de criteria van art. 1019w jo. 1019z Rv. Het enkele feit dat er tussen partijen (nog) geen onderhandelingen hebben plaatsgevonden staat volgens de rechtbank niet zonder meer in de weg aan het instellen van een deelgeschil. De rechtbank oordeelt verder dat de aansprakelijkheid van de verzekeraar niet in dit deelgeschil kan worden vastgesteld, omdat er onduidelijkheid bestaat ten aanzien van de feitelijke toedracht van het ongeval. Ondanks de afwijzing van de verzoeken, is de rechtbank van oordeel dat de gemaakte kosten van verzoeker voor deze procedure ingevolge art. 1019aa lid 1 Rv dienen te worden begroot.