Uitspraken rechtbank

Rechtbank Midden-Nederland 20 april 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:1438

Geen verzekeringsdekking wegens wijziging van bestemming en niet melden van een hennepkwekerij

Op enig moment is brand uitgebroken in een voormalig boerderijcomplex van eiser. In deze zaak staat de vraag centraal of ASR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen recht is op vergoeding van de schade, doordat sprake is van kraken of doordat eiser niet aan zijn meldplicht heeft voldaan. Vast staat dat het bedrijfsgebouw op het polisblad van de opstal- en milieuschadeverzekeringsvoorwaarden verzekerd staat als ‘leegstaand’. Op grond van de voorwaarden is verzekeringsnemer verplicht te melden als er een wijziging van de bestemming plaatsvindt. Tussen partijen staat vast dat het pand een tijd verhuurd is aan een arbeidsmigrant en dat er een hennepkwekerij in het pand heeft gezeten. De rechtbank oordeelt dat deze gebeurtenissen voor een wijziging in de bestemming zorgen die dus gemeld hadden moeten worden en dat dit in het bijzonder geldt voor de aanwezigheid van de hennepkwekerij. Dit geldt ook voor het geval dat eiser pas op de hoogte was van het bestaan van de hennepkwekerij in het pand op het moment dat de kwekerij  verwijderd werd door de politie. Onbetwist staat vast dat als was gemeld dat er een – reeds ontmantelde – hennepkwekerij zich in het leegstaande pand bevond, ASR beide polissen geroyeerd zou hebben. De rechtbank overweegt dat ook in het geval dat de hennepkwekerij op het moment van melden niet meer operationeel was, het voor ASR dan nog relevant is om te weten dat er een hennepkwekerij was gevestigd in het pand. Er kleeft, zo heeft ASR onbetwist gesteld, een na-risico aan het hebben bestaan van een hennepkwekerij. Dit heeft een aanzuigende werking van criminele types of andere onbevoegden waar ASR niet mee geëngageerd wil worden en waardoor het risico op schade toeneemt. De rechtbank overweegt dat als de aanwezigheid van de (ontmantelde) hennepkwekerij gemeld zou zijn aan ASR, dit tot gevolg zou hebben dat ASR opnieuw een risicoschatting had gemaakt en de polissen had stopgezet. In dat geval maakt het niet uit dat er geen causaal verband bestaat tussen het bestaan van de hennepkwekerij en de oorzaak van de brand, aldus de rechtbank. Het causaal verband bestaat erin dat de verzekeringen bij melding van de (ontmantelde) hennepkwekerij waren stopgezet. De rechtbank oordeelt dat ASR terecht uitkering van de schade heeft geweigerd en wijst de vorderingen van eiser af.

Rechtbank Den Haag 25 mei 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5296

Fraude door het dubbel claimen van schade door een tussenpersoon

Eiser heeft als belangenbehartiger NN aansprakelijk gesteld voor de door X opgelopen schade. Een maand later heeft eiser ook Achmea aansprakelijk gesteld voor de door X opgelopen schade, waarna Achmea ontdekt dat X ook een schadeclaim heeft ingediend bij NN. Uit het door Achmea en NN ingesteld onderzoek is gebleken dat eiser Achmea en NN niet heeft geïnformeerd over de letselschadeclaim bij de andere verzekeraar, dat de inhoud van de aansprakelijkstellingen in beide zaken in grote lijnen overeenkomen en dat om die reden een redelijk vermoeden is ontstaan dat eiser de schade bewust dubbel claimde. Volgens eiser is hoogstens sprake van een civielrechtelijke tekortkoming. Achmea en NN hebben deze verklaring niet afdoende geacht en diverse maatregelen getroffen, zoals bijvoorbeeld opname van eiser in de interne en externe registers. Eiser vordert in kort geding opheffing van deze maatregelen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiser niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het geheel niet op de hoogte was van de zaak van X bij Achmea. Eiser stelt dat niet hijzelf, maar Y de zaakbehandelaar was van X in de zaak bij Achmea.

Y heeft schriftelijk verklaard dat hij ‘één dossier’ van X behandelde en niet op de hoogte was van mengschade, maar hij concretiseert niet welk dossier dat was. De voorzieningenrechter overweegt dat uit geen enkel ander stuk kan worden afgeleid dat Y de zaakbehandelaar was van X. Opvallend is ook dat Y niet als zaakbehandelaar staat vermeld in de correspondentie richting Achmea. De brieven zijn ondertekend door eiser en eiser staat in de briefhoofden vermeld als zaakbehandelaar. Ook al was Y de zaakbehandelaar geweest van de zaak van X bij Achmea, dan overweegt de voorzieningenrechter dat het ongeloofwaardig is dat eiser in het geheel niet op de hoogte was van het bestaan van die zaak. Daarvoor acht de voorzieningenrechter het van belang dat eiser de brieven aan Achmea zelf heeft ondertekend en Y al zijn brieven en correspondentie ter controle op de inhoud voorlegde aan eiser. Op grond van alle omstandigheden oordeelt de voorzieningenrechter dat voldoende vaststaat dat eiser opzettelijk de schade dubbel heeft geclaimd. Buiten kijf staat dat deze gedraging een bedreiging vormt of kan vormen voor de verzekeraar, aldus de voorzieningenrechter. Daarmee is opname in het EVR gelet op de ernst van de gedraging proportioneel. De voorzieningenrechter acht het van elementair belang voor het verzekeringswezen dat verzekeraars moeten kunnen vertrouwen op informatie die hun door tussenpersonen wordt verstrekt. Daarmee zijn ook de registraties in het Incidentenregister en de interne verwijzingsregisters van Achmea en NN toegestaan. Omdat voldoende vaststaat dat eiser opzettelijk schade dubbel heeft geclaimd, is ook de maatregel van Achmea en NN om de samenwerking met eiser (tijdelijk) stop te zetten, gerechtvaardigd. Dat het informeren van de cliënten van eiser op zichzelf beschouwd onrechtmatig is, heeft eiser niet onderbouwd. De voorzieningenrechter wijst het gevorderde af.

Rechtbank Rotterdam 25 mei 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:4291

Gemeente niet aansprakelijk voor gebrekkige VRI wegens te korte ontruimingstijd

A heeft als gevolg van een verkeersongeval ernstig letsel opgelopen. ASR, als WAM-verzekeraar van de door B bestuurde vrachtwagen, heeft een vaststellingsovereenkomst gesloten en een bedrag betaald aan A. Naar aanleiding van het ongeval is een verkeersongevallenanalyse (‘VOA’) verricht waaruit is gebleken dat voor de betrokken signaalgroepen van de verkeersregelinstallatie (‘VRI’) een garantie ontruimingstijd van 2 seconden stond ingesteld. ASR vordert in deze procedure voor recht te verklaren dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade die ASR heeft vergoed aan A. ASR stelt dat de VRI ten tijde van het ongeval niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen (art. 6:174 BW). Uit twee expertise rapporten volgt dat de ontruimingstijd van 2 seconden te kort was. De VRI voldeed daarmee niet aan de CROW-richtlijnen, aldus ASR. De gemeente voert als verweer dat voor de berekening van ontruimingstijden door het CROW twee richtlijnen zijn uitgegeven, waarvan CROW-richtlijn 111 op het moment van oplevering van de VRI de vigerende richtlijn was. De gemeente stelt dat zij de ontruimingstijd heeft berekend met behulp van het computerprogramma ‘OTTO’. De rechtbank volgt ASR niet in de stelling dat de gemeente niet blind mocht vertrouwen op de berekening die volgde uit OTTO. De gemeente heeft – onder verwijzing naar door haar verkregen informatie van de leverancier van OTTO, inhoudende dat ongeveer 90% van de ontruimingstijden van Nederlandse VRI’s door OTTO zijn berekend – gesteld dat bijna overal in Nederland gebruik wordt gemaakt van OTTO. ASR heeft dit niet weersproken, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat OTTO een algemeen geaccepteerd systeem is voor de berekening van ontruimingstijden. De gemeente mocht er gelet op het voorgaande van uitgaan dat de door OTTO gebruikte berekeningsmethodiek overeenkomt met de in de CROW-richtlijnen beschreven methodiek en dat de ontruimingstijden die volgen uit OTTO juist zijn. Dat de gemeente de berekening niet heeft gecontroleerd, staat hier niet aan in de weg. Het is denkbaar dat onder omstandigheden van de gemeente verwacht had kunnen worden dat zij de uit het programma volgende ontruimingstijd narekende, bijvoorbeeld als haar bekend was of kon zijn dat OTTO gebreken vertoonde of als er voorafgaand aan het ongeval aanwijzingen waren dat de berekening van de ontruimingstijd van de VRI niet klopte. Dit is echter gesteld noch gebleken. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de ontruimingstijd van de VRI in overeenstemming met CROW-richtlijn 111 op correcte wijze door OTTO is berekend en dat de gemeente terecht van de juistheid hiervan is uitgegaan. Ook het beroep van ASR op CROW-richtlijn 321 wordt verworpen. De rechtbank overweegt dat ASR terecht stelt dat de CROW-richtlijnen slechts als één van de gezichtspunten bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van de gemeente meewegen, maar dat ASR geen andere omstandigheden heeft aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat de VRI gebrekkig was en het de rechtbank ook anderszins niet is gebleken dat dit het geval was. De rechtbank wijst de vorderingen van ASR af.

Rechtbank Gelderland 22 juni 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:3339

Galopperen van een paard door eigen energie (art. 6:179 BW)?

Gedaagde geeft onder meer paardrijles. In ruil voor het verzorgen van de paarden van gedaagde mocht eiseres op de paarden rijden. Gedaagde heeft een paard gekocht welk paard nog niet ‘bevestigd in het rijden’ was. Op enig moment is het paard gaan rennen en is eiseres van het paard gevallen. Eiseres heeft gedaagde aansprakelijk gesteld op grond van art. 6:179 BW en/of art. 6:162 BW. Gedaagde verweert zich door te stellen dat zij met eiseres de afspraak heeft gemaakt dat eiseres de paarden op eigen risico zou berijden en dat eventuele schade voor haar eigen rekening zou komen. Partijen wisten allebei dat het paard ‘nieuw’ was en dat het moest worden ingereden. Geen van beiden wist precies wat het paard bij de vorige eigenaar had geleerd en hoe beleerd en hoe bereden het was. De rechtbank concludeert dat er over en weer mogelijk sprake is van een verkeerde veronderstelling over de kennis bij de ander. Eiseres heeft niet onderbouwd waarom zij ervan mocht uitgaan dat gedaagde meer wist dan zij, of dat gedaagde had moeten begrijpen dat eiseres daarvan uitging. Evenmin heeft zij onderbouwd waarom zij, terwijl zij wist dat het paard nieuw was en ingereden moest worden, ervan mocht uitgaan dat het paard beter ingereden was dan het feitelijk was. Zelfs als zij ervan mocht uitgaan dat gedaagde meer wist over het paard, kan daarop volgens de rechtbank, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, nog geen gerechtvaardigde verwachting worden gestoeld dat het paard beter dan slechts beperkt ingereden was. De rechtbank concludeert dat niet is komen vast te staan dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld. Ten aanzien van art. 6:179 BW stelt gedaagde dat het paard slechts de door eiseres gegeven instructies opvolgde. Eiseres heeft namelijk haar kuiten geklemd wat voor een paard een teken is om in galop te gaan. Daarna heeft eiseres de teugels aangetrokken, waardoor het paard stopte en eiseres eraf viel, aldus gedaagde. Ook als van deze verklaring van gedaagde wordt uitgegaan, kan volgens de rechtbank worden aangenomen dat het paard heeft gereageerd op de gedragingen van eiseres, maar niet dat nog sprake was van handelen overeenkomstig met wat eiseres van het paard verlangde. Eiseres heeft nooit de bedoeling gehad het paard in galop te brengen en later plotseling te doen stoppen en zij heeft daartoe ook geen welbewuste instructies gegeven. De rechtbank oordeelt dat het in galop raken en vervolgens plots stoppen voortkomen uit de eigen energie van het paard. De rechtbank laat gedaagde toe tot het leveren van bewijs van de afspraak dat eiseres voor eigen risico het paard zou verzorgen/berijden. Indien gedaagde slaagt in de bewijslevering van deze afspraak, dan is er geen sprake van aansprakelijkheid van gedaagde.

Rechtbank Limburg 29 juni 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:5055

Assurantietussenpersoon aansprakelijk voor schade door onderverzekering?

Gedaagde exploiteert een verzekeringskantoor en heeft de verzekeringsportefeuille overgenomen van een tussenpersoon bij wie eiser verzekeringen had afgesloten. Eiser had op dat moment een kostbaarheden- en inboedelverzekering afgesloten bij ASR. Op eigen initiatief heeft eiser de kostbaarhedenverzekering bij ASR beëindigd. Op enig moment is de muntenverzameling van eiser gestolen. ASR heeft op grond van de inboedelverzekering € 27.000,- uitgekeerd aan eiser. Eiser vordert dat gedaagde wordt veroordeeld tot betaling voor de schade die hij heeft geleden wegens onderverzekering. Volgens eiser had gedaagde jaarlijks moeten onderzoeken of de verzekeringen van eiser aanpassing behoefden in die zin dat de verzekerde som moet worden verhoogd ter voorkoming van onderverzekering. Door dat na te laten heeft gedaagde volgens eiser zijn zorgplicht geschonden, waarmee hij is tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit de bemiddelingsovereenkomst. Gedaagde stelt dat er geen jaarlijkse controleverplichting geldt en dat er voor hem geen aanleiding was om naar andere bijzondere kostbaarheden te vragen, omdat hij daar geen weet van had en eiser zijn bijzondere kostbaarheden in aparte verzekeringen had ondergebracht. Volgens de rechtbank kan de vraag of een jaarlijks onderhoudsgesprek is vereist onbeantwoord blijven. Als namelijk al vast zou komen te staan dat een jaarlijks onderhoudsgesprek tot de verplichtingen van gedaagde behoort, dan heeft eiser onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat de muntenverzameling dan aan de orde zou zijn gekomen en onderverzekering van de muntenverzameling zou zijn voorkomen, aldus de rechtbank. De rechtbank ligt dit als volgt toe. Eiser wist, althans behoorde te weten dat de verzekerde waarde van de inboedel met behulp van de inboedelmeter is vastgesteld. Dit staat namelijk vermeld op het polisblad. In de inboedelmeter wordt gevraagd of verzekerde meer dan € 15.000,- aan verzamelingen bezit. Als hier geen bedrag voor is ingevuld, is dit volgens de rechtbank het maximaal verzekerde bedrag. Als hier wel een extra bedrag was opgegeven, kwam dit op het polisblad te staan. Dat er uiteindelijk € 27.000,- is uitgekeerd in plaats van € 15.000,- heeft ermee te maken dat de polis van eiser in 2019 is omgezet naar een nieuw administratiesysteem waarbij onduidelijkheid is ontstaan over het maximaal te vergoeden bedrag. De rechtbank overweegt dat eiser er zelf op bedacht diende te zijn dat een verzameling met een hogere waarde dan € 15.000,00, voor wat betreft die hogere waarde, niet onder het verzekerd bedrag viel en dat hij daarvan alsdan melding diende te maken. De rechtbank concludeert dat niet is komen vast te staan dat met jaarlijkse controle-gesprekken de onderverzekering van de muntenverzameling zou zijn voorkomen. Er kan dus geen causaal verband tussen het (eventueel) schenden van een zorgplicht en de gestelde schade worden vastgesteld. De rechtbank wijst de vordering daarom af.

Rechtbank Den Haag 6 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6491

Gebruikelijke leefgeluiden leveren geen onrechtmatige geluidsoverlast op

Eiseres en gedaagden zijn buren van elkaar. Gedaagden hebben na levering van de woning in februari 2020 een renovatie uitgevoerd en zijn sinds augustus 2020 in de woning ingetrokken. Eiseres klaagt over geluidsoverlast van de buren en vraagt de rechtbank om een gerechtelijk deskundige te benoemen die onderzoek doet naar de geluidsbeleving. Eiseres heeft gedetailleerd in een logboek beschreven welke overlast zij ervaart. Zij beschrijft in dit logboek een structureel patroon van vroeg opstaan waarbij de badkamer wordt gebruikt en er een kletterend geluid ontstaat, harde kindergeluiden bij het opstaan en naar bed gaan, en geschreeuw en stampen overdag als er vriendjes van de kinderen zijn. Verder maakt zij melding van een wasmachine die staat te centrifugeren, een droger, een stofzuiger die over de vloer schraapt, en kan zij gesprekken letterlijk horen omdat contactgeluiden sterk doorklinken. De rechtbank constateert dat dit gebruikelijke leef- en contactgeluiden zijn die horen bij een jong gezin. De rechtbank overweegt dat buren van elkaar een zekere mate van normale overlast hebben moeten te dulden. Uit de feitelijke beschrijving door eiseres volgt niet dat er sprake is van buitensporige leefgeluiden of structureel en overmatig geluid op abnormale tijdstippen, zoals het geval zou kunnen zijn bij langdurige geluidsoverlast in de nachtelijke uren of het structureel harde muziek afspelen in de vroege ochtend of late avond etc. De rechtbank overweegt dat het ervaren van hinder naar haar aard een sterk subjectieve beleving is en dat er in dit geval geen objectieve aanknopingspunten zijn gesteld om te oordelen dat de geluidsoverlast een onrechtmatig karakter heeft. Daarnaast hebben gedaagden gemotiveerd en onderbouwd weersproken dat de verbouwing aan hun woning aanmerkelijk zou hebben bijgedragen aan de ervaren geluidsoverlast. Verder hebben gedaagden geluidsdempende maatregelen genomen door de trappen te bekleden met tapijt en extra isolatie aan te brengen achter de keukenwand die grenst aan het perceel van eiseres. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van onrechtmatige hinder en wijst de vorderingen van eiseres af.

Rechtbank Gelderland 6 juli 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:3402

Offerte geldt niet als aanbod van de verzekeringsovereenkomst

In deze zaak staat de vraag centraal of de tussen partijen tot stand gekomen verzekeringsovereenkomst, in afwijking van hetgeen daarover is bepaald op het verzekeringsoverzicht, een door partijen overeengekomen ingangsdatum van 1 januari 2019 kent. Eiseres stelt dat de tussen partijen tot stand gekomen verzekeringsovereenkomst, in afwijking van hetgeen daarover is bepaald op het verzekeringsoverzicht een ingangsdatum van 1 januari 2019 kent, waardoor de ziekte van haar medewerker onder dekking van de polis valt. Eiseres stelt dat de offerte heeft te gelden als een aanbod van de gevolmachtigd agent Turien van Achmea en dat de tussenpersoon van eiseres dat aanbod telefonisch in december 2018, onderscheidenlijk op 15 januari 2019 in het digitale systeem van Turien heeft aanvaard. Achmea betwist dit. De rechtbank stelt voorop dat een verzekeringsovereenkomst tot stand komt zodra tussen partijen wilsovereenstemming bestaat. Daarbij overweegt de rechtbank dat een belangrijke rol is weggelegd voor het aanvraagformulier. Als hoofdregel geldt dat het beschikbaar stellen van het aanvraagformulier niet meer is dan een uitnodiging tot het doen van een aanbod. Bepalend voor het besluit van de verzekeraar om de verzekering al dan niet te sluiten, zijn immers de gegevens omtrent het te verzekeren risico en de persoon van de verzekerde(n). Deze gegevens krijgt hij eerst bij of na ontvangst van het aanvraagformulier. Eiseres stelt dat in de offerte geen voorbehouden zijn opgenomen en dat daarin evenmin vermeld staat dat nog nadere informatie aangeleverd moet worden om definitieve dekking te verkrijgen, waardoor zij ervan mocht uitgaan dat sprake was van een bindende offerte die bij acceptatie tot een verzekeringsovereenkomst zou leiden. De rechtbank volgt eiseres daar niet in. Uit de tekst van de offerte noch uit de tekst van de begeleidende brief volgt dat de offerte als bindend aanbod heeft te gelden of dat de betreffende verzekeraars (op voorhand) een door eiseres aangeboden risico zouden hebben geaccepteerd. Daarbij stelt de rechtbank vast dat de offerte geen ingangsdatum van de verzekering vermeldt, terwijl de ingangsdatum een van de essentialia van de verzekeringsovereenkomst betreft. Tot slot kent de offerte geen validiteitsverklaring en slotvragen, terwijl deze door de aspirant-verzekeringnemer te beantwoorden vragen voor een verzekeraar van groot belang zijn bij het accepteren van een bepaald risico. De rechtbank overweegt dat de tussenpersoon van eiseres dit als deskundig te achten intermediair ook zo had moeten begrijpen. Dat dit kennelijk verkeerd is ingeschat, dient in de verhouding tussen eiseres en Achmea voor rekening van eiseres te komen. De rechtbank concludeert dat de offerte niet heeft te gelden als een aanbod van Turien namens Achmea, hetgeen tot gevolg heeft dat de ziekteverzuimverzekering niet tot stand is gekomen per 1 januari 2019. De rechtbank wijst de vorderingen af.