Uitspraken rechtbank

Rechtbank Den-Haag 7 december 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15424

Fietser die zonder richting aan te geven naar rechts afslaat aansprakelijk voor schade van een haar rechts inhalende scooter?

Verzoeker is als bestuurster van een snorfiets betrokken geraakt bij een aanrijding met een minderjarige fietser. De minderjarige fietser wilde op enig moment vanaf het fietspad rechts het voetpad oprijden en is toen geschept door verzoeker. Verzoeker acht de minderjarige fietser aansprakelijk aangezien deze eerst naar links uitweek en vervolgens zonder richting aan te geven en/of zonder naar achteren te kijken naar rechts afsloeg. In deze deelgeschilprocedure ligt aan de rechtbank de vraag voor of de minderjarige fietser aansprakelijk is voor de schade van verzoeker. De minderjarige fietser stelt dat verzoeker niet goed heeft opgelet en onvoldoende heeft geanticipeerd op de voor verzoeker zichtbare situatie. De kantonrechter oordeelt dat doordat de minderjarige fietser niet volledig rechts fietste en geen richting aangaf het voor haar van achter naderende verkeersdeelnemers onvoldoende duidelijk was wat zij van plan was. Vervolgens heeft volgens de kantonrechter verzoeker een inschattingsfout gemaakt door aan te nemen dat de minderjarige fietser naar links af zou slaan. De rechtbank oordeelt dat verzoeker de fietser niet vanaf rechts had mogen inhalen aangezien zij niet aangaf ook daadwerkelijk naar links af te slaan. Dat de minderjarige fietser wellicht meer naar rechts had kunnen fietsen maakt het voorgaande niet anders aangezien zij er ook niet op bedacht hoefde te zijn dat zij van rechts zou worden ingehaald. De rechtbank hecht er daarbij waarde aan dat een fietser ten opzichte van een gemotoriseerd voertuig een zwakkere verkeersdeelnemer is en zodoende bescherming behoeft. Op verzoeker rustte aldus een zwaardere zorgplicht. Ook de omstandigheid dat het een minderjarige fietser betreft, maakt dat verzoeker nog meer voorzichtigheid in acht had moeten nemen alvorens hij de minderjarige fietser inhaalde. De minderjarige fietser is niet aansprakelijk en de rechtbank wijst de verzoeken dan ook af.

 

Rechtbank Amsterdam 8 december 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:7987

WVW analoog van toepassing bij aanrijding tussen metro en passagier?

Eiser is gedurende het uitstappen van de metro tussen het perron en de wegrijdende metro terecht gekomen waardoor hij een stuk is meegesleurd door de metro. Ten gevolge daarvan heeft eiser letsel opgelopen. Eiser heeft GVB, het vervoersbedrijf waar de desbetreffende metro onder valt, aansprakelijk gesteld voor zijn schade. In deze procedure dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of GVB aansprakelijk is voor de schade van eiser. Allereerst stelt eiser dat de bestuurder van de metro onvoldoende geanticipeerd heeft op de situatie. De rechtbank oordeelt dat de bestuurder van de metro geen verwijt treft. Kort gezegd komt de rechtbank tot dit oordeel doordat de bestuurder niet iedere passagier individueel in de gaten dient te houden. Daarbij kan van de bestuurder van de metro niet verwacht worden dat hij voortdurend naar de camerabeelden op de monitor kijkt, aangezien hij ook rekening dient te houden met het uitrijsein. Gezien de korte tijdspanne waarin het ongeval is gebeurd, kon van de bestuurder van de metro niet verwacht worden dat hij anders handelde dan hij gedaan heeft. Aan de hand van de Kelderluik-criteria oordeelt de rechtbank dat de indeling van het station evenmin tot aansprakelijkheid van GVB kan leiden. Tot slot dient de rechtbank te oordelen of de norm van art. 185 WVW ook van toepassing is op een aanrijding tussen een metro en een voetganger. Eiser stelt dat art. 185 WVW analoog dient te worden toegepast vanwege de geboden bescherming aan zwakkere verkeersdeelnemers. De rechtbank oordeelt dat de WVW niet van toepassing is aangezien een metro wordt voortbewogen over spoorstaven. De rechtbank hecht er daarbij waarde aan dat een metrobestuurder, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een trambestuurder, niet in contact komt met andere verkeersdeelnemers behalve op de perrons. Een situatie op een perron is echter niet vergelijkbaar met een verkeerssituatie waarin door kwetsbare verkeersdeelnemers onder tijdsdruk veel beslissingen dienen te worden gemaakt. De WVW mist aldus toepassing. De rechtbank wijst de vorderingen af.

 

Rechtbank Midden-Nederland 19 januari 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:106

Vergoeding van smartengeld een gunstige financiële omstandigheid die bij de vergoeding van art. 6:108 BW dient te worden betrokken?

Op 19 februari 2018 is een wielrenner aangereden door een motorrijder, welke met beperkt zicht een inhaalmanoeuvre uitvoerde. Ten gevolge van deze aanrijding heeft de wielrenner ernstig letsel opgelopen en verkeerde hij in een minimale bewustheidstoestand. Na ongeveer negen maanden is het slachtoffer op 43-jarige leeftijd aan zijn verwondingen overleden. In deze deelgeschilprocedure verzoeken de nabestaanden de rechtbank het aan hen toekomende smartengeld te begroten op een bedrag van € 250.000,-. Daarbij dient de rechtbank zich uit te laten over de vraag of de vergoeding van smartengeld gezien dient te worden als een na het overlijden opgekomen vermogensbestanddeel in de zin van art. 6:108 BW. De rechtbank stelt allereerst vast dat het letsel van het slachtoffer ‘uitzonderlijk ernstig letsel’ is. Daarbij hecht de rechtbank er waarde aan dat het slachtoffer veel pijn heeft gehad en angstig was. Uit het patiëntendossier blijkt dat het slachtoffer als gevangen zat in zijn eigen lichaam. Daarbij geeft het medisch dossier aanknopingspunten dat het slachtoffer bewust was dat hij geen bijdrage kon leveren aan de opvoeding van zijn kinderen, dat hij zijn kinderen niet zou zien opgroeien en dat hem gezien zijn jonge leeftijd een groot aantal levensjaren zijn ontnomen. Op basis van vorenstaande omstandigheden en de omstandigheid dat er sprake is van schuldaansprakelijkheid oordeelt de rechtbank dat een substantiële smartengeldvergoeding op zijn plaats is. De vraag in hoeverre het slachtoffer daadwerkelijk vreugde ondervindt van het smartengeld is niet van invloed op de hoogte van het smartengeld. Ook de omstandigheid dat er sprake is geweest van een coma en een minimale bewustheidstoestand rechtvaardigen volgens de rechtbank niet de conclusie dat er in zijn geheel geen sprake is van gederfde levensvreugde. Nu uit het medisch dossier blijkt dat het slachtoffer intens heeft geleden, hecht de rechtbank minder waarde aan de duur van het lijden en meer waarde aan de ernst en aard van het letsel en de daarmee gepaard gaande gevolgen. Een smartengeldvergoeding van € 200.000,- acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden billijk. Het eigen karakter van een smartengeldvergoeding maakt volgens de rechtbank dat deze vergoeding niet gezien dient te worden als een gunstige financiële omstandigheid die dient te worden betrokken bij de bepaling van de overlijdensschade in de zin van art. 6:108 BW. Nu een smartengeldvergoeding veel gelijkenissen vertoont met een vergoeding van affectieschade oordeelt de rechtbank dat de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat een smartengeldvergoeding op een lijn dient te worden gebracht met de vergoeding van affectieschade. Aangezien een vergoeding van affectieschade niet voor verrekening vatbaar is, geldt dat volgens de rechtbank ook voor de vergoeding van smartengeld.

 

Rechtbank Amsterdam 26 januari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:802

School aansprakelijk voor val van leerling in trapgat?

Een minderjarige scholier is tijdens schooluren over een leuning geklommen en vervolgens zo’n vier tot zes meter in een trapgat gevallen. Het ongeval zou zijn ontstaan doordat de minderjarige van de leuning af wilde glijden. Ten gevolge van dit voorval heeft de minderjarige letsel opgelopen. De aansprakelijkheidsverzekeraar en ziektekostenverzekeraar van de minderjarige zijn een procedure gestart tegen de school. Zij stellen dat de school aansprakelijk is aangezien een groep 3 klas niet op de eerste verdieping van het schoolgebouw gevestigd had mogen worden. Tevens verwijten zij dat de school onvoldoende preventieve maatregelen heeft getroffen en onvoldoende toezicht heeft gehouden. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de school in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheid door een groep 3 te huisvesten op de eerste verdieping waardoor deze leerlingen gebruik dienden te maken van de trap en bijbehorende trapleuning. De rechtbank oordeelt dat de aanwezigheid van een trap en trapgat in zijn algemeenheid geen gevaarzettende situatie oplevert. Ook van leerlingen van 6/7 jaar oud mag verwacht worden dat zij weten dat zij niet op de trapleuning mogen klimmen. De aanwezigheid van het trapgat maakt dit niet anders. Daarbij spoorden de geldende schoolregels de leerlingen aan tot voorzichtigheid. Zodoende was het voor de school niet dusdanig voorzienbaar dat een leerling op de leuning zou klimmen en was er geen sprake van een gevaarzettende situatie. De rechtbank oordeelt dat de school haar zorgplicht niet heeft geschonden. Het voorgaande zou anders zijn indien de school signalen had ontvangen van een gevaarlijke situatie. Nu niet gebleken is dat de school eerder signalen daarover heeft ontvangen, hoefde van haar geen aanvullende actie verwacht te worden. De rechtbank wijst de verzoeken af.

 

Rechtbank Oost-Brabant 7 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:349

Gemeente aansprakelijk voor letsel van verzoekster wegens het niet plaatsen van spiegels en/of waarschuwingen en het onvoldoende snoeien van een zichtbelemmerende haag?

Verzoekster is toen zij uit een uitrit reed op haar snorfiets aangereden door een auto. Ten gevolge van deze aanrijding heeft verzoekster letsel opgelopen. In deze deelgeschilprocedure ligt de vraag voor of de WAM-verzekeraar van de betrokken auto en/of de gemeente aansprakelijk is voor de schade van verzoekster. Verzoekster verwijt de autobestuurder dat deze zijn snelheid onvoldoende heeft aangepast.  Verzoekster acht de gemeente daarnaast aansprakelijk op grond van art. 6:162 BW en/of art. 6:174 BW aangezien de weg gebrekkig zou zijn in verband met een haag die het zicht van zowel verzoekster alsmede de bestuurder van de auto belemmerde. Daarnaast acht verzoekster de weg gebrekkig aangezien er geen spiegels dan wel waarschuwingsborden geplaatst waren. De rechtbank acht de WAM-verzekeraar niet aansprakelijk aangezien verzoekster zonder te stoppen de weg op is gereden. Bovendien is niet vast komen te staan dat de automobilist haar snelheid onvoldoende heeft aangepast. Met het verkeersgedrag van verzoekster hoefde de automobiliste geen rekening te houden volgens de rechtbank. Ten aanzien van de aansprakelijkheid van de gemeente oordeelt de rechtbank dat de haag de weg niet gebrekkig maakt. De rechtbank oordeelt daarbij dat dat de berm en het wegdek niet dusdanig op elkaar zijn afgestemd dat zij als één geheel dienen te worden beschouwd voor zover het gaat over de vraag of de weg voldoet aan de eisen die men daaraan mag stellen. Niet is gebleken dat de berm (bijvoorbeeld) als een veilige uitwijkmogelijkheid diende. Ook het feit dat er geen waarschuwingsborden of spiegels aanwezig waren, maakt de weg niet gebrekkig nu er volgens de rechtbank voldoende zicht was om acht te slaan op het overige verkeer. Evenmin is gebleken dat de gemeente een gevaarzettingssituatie in het leven heeft geroepen nu de gemeente niet wist dat een gedeelte van de haag op haar grond geplaatst was. De rechtbank wijst de verzoeken af.

 

Rechtbank Rotterdam 16 februari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1452

Ouders aansprakelijk op grond van art. 6:169 lid 2 BW wegens het betrachten van onvoldoende zorg om te voorkomen dat hun 14-jarige dochter betrokken raakt bij een mishandeling?

Eiseres is in een discotheek in Vlaardingen door gedaagde, die destijds veertien jaar oud was, mishandeld. Eiseres acht gedaagde alsmede haar ouders aansprakelijk voor haar schade ten gevolge van deze mishandeling. Gedaagde is voor deze mishandeling strafrechtelijk veroordeeld. Eiseres acht de ouders van gedaagde aansprakelijk op grond van art. 6:169 lid 2 BW aangezien zij het handelen van hun dochter onvoldoend belet zouden hebben. Ten aanzien van de vordering tegen de ouders stelt eiseres dat de dochter van gedaagden reeds bij eerdere soortgelijke  (gewelds)incidenten betrokken was. Nu de dochter van gedaagden voor een eerder incident in verzekering is gesteld, moeten zij volgens eiseres op de hoogte zijn geweest van haar gedrag. Op grond daarvan oordeelt de rechtbank dat de ouders op de hoogte moeten zijn geweest van het gedrag van hun dochter. De rechtbank onderkent dat een 14-jarige zich binnen bepaalde grenzen vrijelijk moet kunnen bewegen maar gezien de eerdere gedragingen van hun dochter was er bijzondere zorg nodig. In de gegeven omstandigheden hadden de ouders moeten beletten dat hun dochter zonder toezicht aan het uitgaansleven deelneemt, aangezien daar relatief veel geweldsincidenten voorkomen. De rechtbank oordeelt dat de zorg van de ouders in de gegeven omstandigheden onvoldoende is geweest. De ouders zijn naast hun dochter aansprakelijk voor de schade van eiseres.

 

Rechtbank Gelderland 23 februari 2021, ECLI:NL:RBGEL:2022:932

Assurantietussenpersoon tekort geschoten in zijn zorgplicht door verzekerde niet te wijzen op een premieverlaging?

Eiser heeft in 1992 middels een assurantietussenpersoon een brandverzekering ten behoeve van zijn rieten dak afgesloten. In 1992 werd er bij het afsluiten van een verzekering geen onderscheid gemaakt tussen regulier riet en schroefriet. Omstreeks 2002 is dit veranderd aangezien schroefriet brandveiliger is dan regulier riet hetgeen gepaard gaat met een lagere verzekeringspremie. De assurantietussenpersoon heeft eiser daar niet op gewezen. Eiser heeft tegen de assurantietussenpersoon een klacht ingediend aangezien hij vanaf 2002 teveel premie heeft betaald. In deze procedure ligt aan de rechtbank de vraag voor of de assurantietussenpersoon zijn zorgplicht heeft geschonden door eiser niet te adviseren over de premieverlaging. De rechtbank oordeelt dat het tot de taak van een assurantietussenpersoon behoort om de verzekeringnemer tijdig opmerkzaam te maken op van belang zijnde feiten voor de dekking van zijn verzekeringen. De rechtbank concludeert dat de assurantietussenpersoon al sinds 2002 op de hoogte was van het onderscheid in premies tussen schroefriet en regulier riet. Op grond van de op hem rustende zorgplicht was de assurantietussenpersoon gehouden om eiser in te lichten over de verandering in de tariefstructuur. Nu hij dit niet heeft gedaan heeft de assurantietussenpersoon zijn zorgplicht jegens eiser geschonden. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser toe.

 

Rechtbank Rotterdam 23 februari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:1458

Is er sprake van eigen schuld bij het nalaten van een chauffeur om zich te laten gidsen bij het achteruit rijden bij een stortbordes?

Eiseres exploiteert een onderneming die gericht is op het inzamelen van afval. Bij het verrichten van werkzaamheden voor een van haar klanten, zijnde een afvalverwerkingsbedrijf, diende men met een vrachtwagen achterwaarts naar de rand van het stortbordes te rijden om het afval in een drie à vier meter lager gelegen stortput te kunnen lossen. Op enig moment is gedurende het lossen van het afval een van de vrachtwagens inclusief chauffeur in de stortput terecht gekomen. Eiseres acht AVR aansprakelijk voor de schade aangezien het stortbordes niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen. De rechtbank acht AVR aansprakelijk op grond van art. 6:174 lid 1 BW jo. art. 6:181 lid 1 BW aangezien de achterband van de vrachtwagen achteruit kon rijden zonder de stootdrempel te raken bij het betreffende stortbordes. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of er sprake is van eigen schuld aan de zijde van eiseres. De rechtbank oordeelt dat niet is vast komen te staan dat de chauffeur van de vrachtwagen gevoeld heeft dat de achterband van de vrachtwagen de stootdrempel raakte. Dat de chauffeur niet heeft gezien dat hij dreigde langs de stootdrempels te rijden maakt niet dat hij zich onvoorzichtiger heeft gedragen dan een redelijk denkend bestuurder in de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan. Tevens stelt AVR dat de bestuurder van de vrachtwagen zich had moeten laten ‘gidsen’ door de bijrijder hetgeen het ongeval had kunnen voorkomen. De rechtbank oordeelt dat het in de gegeven omstandigheden mogelijk was om op een veilige manier te ‘gidsen’. Daarbij hecht de rechtbank er waarde aan dat in het chauffeurshandboek, de RI&E en de taakrisicoanalyse van eiseres is opgenomen dat de bijrijder bij het achteruit rijden altijd dient te gidsen. Op basis daarvan oordeelt de rechtbank dat van de bestuurder van de vuilniswagen verwacht mocht worden dat hij zich bij het achteruitrijden had laten gidsen door de bijrijder. Dat de chauffeur zich niet heeft laten gidsen door zijn bijrijder dient aan eiseres te worden toegerekend. De rechtbank oordeelt dat de schade voornamelijk is ontstaan door de onveilige manier waarop het stortbordes was ingericht. Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank het percentage eigen schuld van eiseres vast op 20%.