Uitspraken rechtbank

Rechtbank Gelderland 8 september 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:7241

Aansprakelijkheid makelaar door het niet verrichten van onderzoek naar de bestemming van de woning?

Eisers hebben hun woning zonder betrokkenheid van de ingeschakelde verkoopmakelaar verkocht. Na deze koop hebben eisers een overeenkomst van opdracht met de makelaar gesloten ter zake het verrichten van dienstverlening ten aanzien van de afwikkeling van de reeds tot stand gekomen verkoop. Voor de levering van het huis berichtten de kopers de makelaar dat op de woning blijkens het geldende bestemmingsplan geen woonbestemming, maar een agrarische bestemming rustte. Eisers houden de makelaar nu aansprakelijk voor de gemaakte kosten en voor de schade als gevolg van verlaging van de koopprijs en uitstel van de levering van de woning. Eisers leggen aan de vordering ten grondslag dat een makelaar op grond van art. 7:401 BW verplicht was de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen en dat zij hierin tekort is geschoten. Uit de overeenkomst van opdracht vloeide volgens de rechtbank slechts een beperkte mate van dienstverlening voort. Nu met de kopers al overeenstemming was bereikt, bestond er volgens de rechtbank voor de makelaar geen verplichting om nader onderzoek te verrichten naar de bestuursrechtelijke status van de woning. Eisers voeren aan dat er sprake was van bijzondere omstandigheden, die voor de makelaar aanleiding hadden moeten vormen om onderzoek naar de bestuursrechtelijke status van de woning te doen. De makelaar betwist dit met een beroep op de akte tot levering waarin stond vermeld dat het onroerend goed een woonbestemming had, omdat eisers zelf in het vragenformulier hadden vermeld dat zij de woning gebruikten als woning/praktijk en dat dat volgens de gemeente was toegestaan en ten slotte omdat eisers zelf gedurende tien jaar in de woning hadden gewoond zonder dat hiertegen door de gemeente iets is ingebracht. Naar het oordeel van de rechtbank had de makelaar geen aanleiding om onderzoek  te verrichten naar de bestemming die op de woning rustte of eisers te informeren dat onderzoek daarnaar was aangewezen. Van handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, is daarmee dan ook ook geen sprake. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af.

Rechtbank Den Haag 29 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:13985

Vader aansprakelijk wegens het houden van onvoldoende toezicht op zijn dochter tijdens het instappen?

De dochter van gedaagde is bij het instappen van de auto uit eigen beweging de rijbaan opgelopen en op datzelfde moment geschept door de auto van een derde. UVM, als WAM-verzekeraar van de derde, heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend. De vraag die aan de rechtbank voorligt is of ASR, als WA-verzekeraar van de vader, dient bij de dragen aan de schade die namens UVM aan de dochter wordt uitgekeerd. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van ouders jegens hun kind een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel geldt. De rechtbank stelt vast dat het de oom was die de dochter en haar zus begeleidde bij het oversteken en het instappen van de auto. Er is geen grond om aan te nemen dat de vader het laten instappen van zijn dochter niet primair aan de oom mocht overlaten. Zo is het gegeven dat de oom eerst de slapende zus in de auto zette en niet eerst de dochter liet instappen maar achter het portier plaatste, een keuze die niet aan de vader kan worden toegerekend. De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de vader mocht volstaan met het instrueren van zijn dochter om achter het openstaande autoportier te blijven staan. De dochter zou ten tijde van het ongeval twee maanden later zes jaar worden. Van een kind van die leeftijd mag worden verwacht dat zij eenvoudige instructies als “blijven staan” of “wacht daar” begrijpt en opvolgt. De zorgplicht van een ouder ten opzichte van een kind van deze leeftijd gaat naar het oordeel van de rechtbank echter niet zover dat, ervan uitgaande dat voldoende toezicht wordt gehouden en de benodigde instructies worden gegeven, hij zijn kind niet met een bepaalde zelfstandigheid langs de weg mag laten staan. Vader had niet kunnen of hoeven voorzien dat de oom de dochter niet bij hém in de buurt zou plaatsten maar op de instapstrook zou laten staan. Dat de dochter om niet duidelijk geworden redenen die instructie niet heeft opgevolgd en dat zij precies op het moment dat de derde kwam aanrijden de straat is opgelopen, is dan ook een zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden. De rechtbank wijst de vorderingen van UVM af.

Rechtbank Noord-Holland 15 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:11923

Onderhoudsverplichting van het Hoogheemraadschap strekt niet tot bescherming van het belang van eiser

Eiser is eigenaar van een perceel met een woonboerderij die op een paar meter afstand van een sloot ligt. Het Hoogheemraadschap is eigenaar van de beschoeiing die aan de oever van de sloot is geplaatst en van de strook grond waartegen deze beschoeiing is gevestigd. In de visie van eiser handelt Het Hoogheemraadschap met het afzien van vervanging van de beschoeiing dan wel het treffen van andere onderhoudsmaatregelen aan de oever van de sloot in strijd met haar onderhoudsverplichting en handelt zij zodoende in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid. Het Hoogheemraadschap betwist dat er is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Partijen zijn het erover eens dat het aan het Hoogheemraadschap is om bij het uitvoeren van haar onderhoudstaak te bepalen op welke manier dat onderhoud plaatsvindt. De taak tot onderhoud reikt niet verder dan nodig is voor de waterkering en voor een deugdelijke waterhuishouding. Dat als gevolg van de gebrekkige beschoeiing of het uitblijven van andere onderhoudsmaatregelen de waterhuishouding op het perceel van eiser, op de strook grond van het Hoogheemraadschap of in het door het Hoogheemraadschap beheerde water in relevante mate is verstoord of dat sprake is van een onvoldoende waterkering naar het perceel van eiser, is niet gebleken. Ook is niet komen vast te staan dat het handelen of nalaten van het Hoogheemraadschap heeft geleid tot schending van een plicht om niet te handelen in strijd met een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm, waaronder de plicht om geen inbreuk te maken op het eigendomsrecht van eiser, althans maatregelen te treffen om een dergelijke inbreuk te voorkomen. Uit de door eiser overgelegde processtukken valt niet af te leiden dat er sprake is van gevaarzetting en schade aan het perceel van eiser. De norm die volgens eiser geschonden zou zijn dient niet tot bescherming van het belang dat volgens eiser is geschonden. Dat brengt met zich dat niet wordt voldaan aan het relativiteitsvereiste. De rechtbank wijst de vorderingen af.

Rechtbank Midden Nederland 29 december 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:6395

Toelichting van verzekeraar onvoldoende voor conclusie dat verzekerde niet aan preventieclausule heeft voldaan

Op 1 mei 2019 zijn diverse banden en velgensets gestolen uit het bedrijfsgebouw van eiseres. Eiseres had een inventarisverzekering bij ASR, op grond waarvan de bedrijfsgoederen in het bedrijfsgebouw waren verzekerd tegen (onder andere) diefstal. Eiseres stelt dat zij recht heeft op een verzekeringsuitkering. ASR weigert om tot uitkering over te gaan. ASR meent onder andere dat eiseres niet voldaan heeft aan de overeengekomen preventieclausule. Op grond hiervan had eiseres preventiemaatregelen moeten nemen die voldoen aan de eisen van het CCV volgens risicoklasse 1. De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat eiseres gebonden is aan de preventieclausule en heeft vervolgens ASR opgedragen bewijs te leveren van haar stelling dat de centrale toegangsdeur van het bedrijfsgebouw niet aan deze prestatie-eis voldeed op het moment van de diefstal. ASR heeft naar aanleiding hiervan een rapport van een onderzoeksbureau overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat uit dit rapport genoegzaam blijkt dat de centrale toegangsdeur binnen (ruim) minder dan drie minuten was te openen met behulp van gebruikelijk gereedschap. De (feitelijke) bevindingen van het onderzoeksbureau sluiten echter niet aan bij de (bouwkundige) normen aan de hand waarvan moet worden vastgesteld of aan de prestatie-eis is voldaan. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan en beveelt ASR een nadere toelichting te geven.

Rechtbank Rotterdam 12 januari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:92

Dekking voor schade door gedeeltelijke sluiting hotels als gevolg van de pandemie. Geldt de sluiting van drie hotels als één of als meerdere gebeurtenissen?

Eiseressen (Zuiderduin c.s.) betreffen drie hotels die een brandverzekering hebben afgesloten bij NN, HDI en Zurich. In deze procedure ligt aan de rechtbank de vraag voor of de verzekeraars gehouden zijn de vastgestelde schade ten gevolge van de door overheidsgedwongen sluiting van de horeca te vergoeden aan Zuiderduin c.s. De rechtbank oordeelt ten eerste dat de (gedeeltelijke) sluitingen van de door Zuiderduin c.s. geëxploiteerde hotels op grond van het besluit van de veiligheidsregio onder de clausule ‘Bijzondere Extra kosten voor Hotelaccommodaties’ (verder: de clausule) vallen. Het besluit is namelijk genomen door het bevoegd openbaar gezag in verband met het coronavirus en ter discussie staat niet dat dit virus een besmettelijke of infectueuze ziekte oplevert. In de clausule is de dekking gelimiteerd tot “€ 100.000,00 per gebeurtenis en per locatie”. Partijen twisten over de vraag of de (gedeeltelijke) sluitingen van de drie hotels op grond van het besluit als één gebeurtenis of als drie gebeurtenissen moet(en) worden aangemerkt. Nu op basis van hetzelfde besluit van het bevoegd gezag op hetzelfde moment meerdere locaties (gedeeltelijk) zijn gesloten als gevolg van dezelfde pandemie is sprake van een reeks met elkaar verband houdende voorvallen die één en dezelfde oorzaak hebben, te weten het besluit in het kader van de pandemie. Dat leidt ertoe dat volgens de rechtbank sprake is van drie verzekerde voorvallen, maar van één gebeurtenis in de zin van de polis. Het dekkingsmaximum ziet op de schade ten gevolge van de drie voorvallen samen. De rechtbank oordeelt dat Zuiderduin c.s. aanspraak heeft op de onder de clausule gedekte schade tot een maximum van (eenmaal) € 100.000,00 te verminderen met het eigen risico.

Rechtbank Midden-Nederland 19 januari 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:76

Is een verzekeraar gehouden om schade te vergoeden die een derde heeft geleden als gevolg van brand in de frituurinstallatie van verzekerde?

Op enig moment is brand uitgebroken in de frituurinstallatie van een onderneming. Het pand is vrijwel volledig uitgebrand. Bij de brand is ook een transformatorstation van Rendo voor de elektriciteitsvoorziening verloren gegaan. Als gevolg van de brand heeft Rendo een tijdelijke voorziening moeten treffen om de inwoners van elektriciteit te kunnen blijven voorzien. Vervolgens heeft zij nieuwe definitieve voorzieningen moeten aanleggen. Rendo heeft de onderneming aansprakelijk gesteld voor haar schade. Rendo vordert van ASR, als aansprakelijkheidsverzekeraar van de onderneming, een uitkering voor de door haar geleden schade. De vraag die aan de rechtbank voorligt, is of ASR jegens de onderneming gehouden was tot het doen van een uitkering op grond van de aansprakelijkheidsverzekering. De rechtbank oordeelt dat voldoende is gebleken dat de frituurinstallatie een gebrek in de zin van art. 6:173 BW bevatte. Ondanks het ontbreken van duidelijkheid over de exacte oorzaak, staat namelijk wel vast dat de brand is te herleiden tot de frituurinstallatie. Ook is – op basis van een in opdracht van ASR uitgevoerd onderzoek – duidelijk dat de oorzaak van de brand is gelegen in in ieder geval één van de drie mogelijke gebreken aan deze installatie. Alle oorzaken uit het rapport kunnen, ook los van elkaar, gerelateerd worden aan oververhitting van de olie en daarna ontbranding. Naar het oordeel van de rechtbank kan er daarom vanuit worden gegaan dat de frituurinstallatie gevaar opleverde door een defect in de installatie. De frituurinstallatie voldeed dus niet aan de eigenschappen die men daarvan redelijkerwijs mag verwachten. De rechtbank concludeert dat de frituurinstallatie een gebrekkige zaak is in de zin van art. 6:173 BW waarvoor de onderneming aansprakelijk is en ASR gehouden is haar verplichtingen onder de aansprakelijkheidsverzekering op naam van de onderneming na te komen.

 

Rechtbank Rotterdam 19 januari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:361

Causaal verband tussen heiwerkzaamheden en schade aan de woning van de buren?

Eiser 1 woont op adres 1. Eiser 2 woont op adres 2. X woont direct naast adres 2 op adres 3. X heeft gedaagde, een bouw- en timmerbedrijf, de opdracht gegeven om een aanbouw aan zijn woning te realiseren. Eiser 1 en 2 hebben gedaagde aansprakelijk gesteld voor de schade (scheurvorming) aan hun woning die beweerdelijk als gevolg van de heiwerkzaamheden zou zijn ontstaan. Eisers hebben Krepidoma de opdracht gegeven de staat van de woningen te onderzoeken. De rechtbank is van oordeel dat Krepidoma in haar rapport niet duidelijk heeft gemaakt waarop zij de conclusie heeft gebaseerd dat een hoekpaal van de aanbouw van adres 1 tijdens het heien is gaan ‘nazakken’, waardoor de scheurvorming is ontstaan. Gedaagde heeft Ifco ingeschakeld om een mogelijk oorzakelijk verband tussen de gestelde heischades en de verrichte heiwerkzaamheden te onderzoeken. Ifco heeft erop gewezen dat het heiwerk als ‘licht’ dient te worden gekwalificeerd en dat de toepassing van zeer slanke buispalen betekent dat de heitrillingen beperkt moeten zijn geweest. Ifco heeft daarnaast een trillingsprognose uitgevoerd, waaruit blijkt dat zich slechts een schaderisico van < 3 % heeft voorgedaan, hetgeen volgens Ifco verwaarloosbaar is. Ten aanzien van eiser 1 komt de rechtbank tot het oordeel dat een causaal verband tussen de heiwerkzaamheden op adres 3 en schade aan de woning op adres 1 niet is komen vast te staan. Adres 2 ligt direct naast adres 3, waar de heiwerkzaamheden hebben plaatsgevonden. Dit maakt het op zichzelf volgens de rechtbank minder onwaarschijnlijk dat de door eiser 2 gestelde schade aan de heiwerkzaamheden kan worden gerelateerd. De rechtbank overweegt dat wanneer men ervan uitgaat dat de heitrillingen dermate heftig zijn geweest dat deze gezien de korte afstand schade aan de woning van eiser 2 zouden hebben kunnen veroorzaken, men in het algemeen zou mogen verwachten dat naar mate de afstand van het heiwerk tot de verschillende locaties in het huis van eiser 2 toeneemt, de mate van scheurvorming in de scheidingswanden afneemt. Het schadebeeld in de woning van eiser 2 laat echter een compleet tegenovergesteld beeld zien. Ifco heeft daar in haar eerste rapport aandacht aan besteed. Krepidoma is daarop in haar tweede rapport in het geheel niet ingegaan en ook ter zitting heeft eiser 2 hier geen verklaring voor gegeven. De rechtbank oordeelt dat ook ten aanzien van adres 2 geen causaal verband tussen de uitgevoerde heiwerkzaamheden en de schade aan de woning is komen vast te staan. De rechtbank wijst de vorderingen af.

Rechtbank Rotterdam 26 januari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:595

Gemeente aansprakelijk op grond van art. 6:174 BW wegens gebrekkig kruispunt

Op de kruising van de Olympiaweg heeft een verkeersongeval plaatsgevonden, waarbij eiser letsel heeft opgelopen. Enkele weken voor het ongeval heeft de gemeente voor de kruising het verkeersbord J8 (gevaarlijk kruispunt) laten plaatsen. Eiser vordert voor recht te verklaren dat de gemeente op grond van art. 6:174 BW aansprakelijk is. Eiser stelt dat de voorrangsituatie op de kruising onduidelijk was en dat hierdoor een gevaarlijke situatie is gecreëerd. De rechtbank betrekt in haar oordeel dat uit de VOA, het proces-verbaal van de politie en uit de notitie van de officier van justitie volgt dat er sprake is van een onduidelijke verkeerssituatie. Tevens acht de rechtbank van belang dat de gemeente kort voor het ongeval het bord J8 heeft geplaatst, waarmee de gemeente kennelijk beoogde te waarschuwen voor een gevaarlijke kruising. Dit waarschuwingsbord heeft er echter niet toe geleid dat de situatie er duidelijker en daarmee veiliger op is geworden. Daarnaast bevond het bord zich op grond van de CROW-richtlijnen te dicht op de kruising. Bovendien heeft eiser onbetwist gesteld dat het zicht op het bord werd ontnomen door de vlak voor de kruising geparkeerde auto’s. Van andere door de gemeente genomen veiligheidsmaatregelen ten aanzien van de kruising is de rechtbank niet gebleken terwijl dat, nu de gemeente in aanmerking had te nemen dat niet alle verkeersdeelnemers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zouden betrachten, wel van de gemeente verwacht had mogen worden. De rechtbank oordeelt dat de kruising niet voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mochten worden gesteld en dus gebrekkig is. De rechtbank wijst de vordering toe.