Uitspraken rechtbank

Rechtbank Amsterdam 31 juli 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:5347

Advocaat aansprakelijk wegens het niet op de wettelijk voorgeschreven wijze in gang zetten van executie?

Fort Advocaten heeft eiser in een eerder stadium bijgestaan inzake een vastgoedproject. Art. 544 lid 2 Rv schrijft voor dat een executie op grond van dat artikel per deurwaardersexploot dient te geschieden. Fort Advocaten heeft in deze kwestie de executie aan de curator niet aangezegd per deurwaardersexploot maar per mail. In deze procedure ligt aan de rechtbank de vraag voor of Fort Advocaten een beroepsfout heeft gemaakt en dientengevolge aansprakelijk is voor de schade van eiser. De rechtbank kwalificeert de overeenkomst tussen eiser en Fort Advocaten als een overeenkomst van opdracht. Op grond van art. 7:401 BW dient Fort Advocaten de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen inhoudende dat Fort Advocaten dient te handelen zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De rechtbank oordeelt dat Fort Advocaten hieraan niet heeft voldaan aangezien van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat verwacht mag worden dat deze de executie op de wettelijk voorgeschreven wijze aanzegt. Dat er eerder met de curator per mail is gecorrespondeerd doet aan het voorgaande niets af. Ondanks dat wordt aangenomen dat sprake is van een beroepsfout wijst de rechtbank de vorderingen van eiser af aangezien onvoldoende aannemelijk is dat hij ten gevolge van deze beroepsfout schade heeft geleden.

Rechtbank Amsterdam 7 juli 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3442

Advocaat aansprakelijk wegens suboptimaal presteren?

Gedaagde stond eiseres, huurster van een woning, bij in een procedure in hoger beroep tegen haar verhuurder. Op 18 juli 2017 is de zaak op de rol geplaatst voor arrest. Op 1 augustus 2017 heeft eiseres aan gedaagde laten weten dat gedaagde een argument over het hoofd heeft gezien. Eiseres en gedaagde hebben vervolgens afgesproken dit argument te laten rusten waarna het hof het afwijzende vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd. Eiseres heeft gedaagde vervolgens benaderd om het arrest te laten vernietigen wegens vermeend bedrog op grond van art. 382 Rv hetgeen gedaagde heeft geweigerd. In deze procedure ligt aan de rechtbank de vraag voor of gedaagde een beroepsfout heeft gemaakt. De rechtbank oordeelt dat bij suboptimaal presteren minder snel sprake is van civielrechtelijke aansprakelijkheid dan bij ‘harde’ fouten zoals het laten verstrijken van termijnen. Bij suboptimaal presteren moet het optreden van de advocaat duidelijk ondermaats zijn. De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat gedaagde het petitum onvoldoende heeft geformuleerd en dat zij de jurisprudentie onvoldoende naar voren heeft gebracht. Het niet alsnog naar voren brengen van het argument is volgens de rechtbank evenmin duidelijk ondermaats te noemen nu de zaak al voor arrest stond. Ook de omstandigheid dat gedaagde de zaak niet wenste te herroepen maakt niet dat er sprake is van een beroepsfout aangezien een advocaat niet verplicht is om een zaak in behandeling te nemen. Op basis van het voorgaande wijst de rechtbank de vorderingen van eiseres af.

Rechtbank Den Haag 24 augustus 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:12549

WAM-verzekeraar voor 100% aansprakelijk indien een fietser plots een voorrangsweg oprijdt en vervolgens wordt aangereden door een auto?

Op 17 september 2020 is verzoeker, rijdend op een elektrische fiets, in aanraking gekomen met een personenauto op een T-kruising. Verzoeker heeft geen voorrang verleend aan de auto die op een voorrangsweg reed. Ten gevolge van deze aanrijding heeft verzoeker ernstig letsel opgelopen. Achmea, de verzekeraar van de betrokken auto, heeft voor 50% aansprakelijkheid erkend. In deze deelgeschilprocedure dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of Achmea voor 100% aansprakelijk gehouden kan worden. Verzoeker stelt dat aan de hand van de billijkheidscorrectie en de causale verdeling Achmea alsnog voor 100% aansprakelijk is. De rechtbank constateert dat verzoeker bekend ter plaatse was en geattendeerd werd op de voorrangsweg door de aanwezige haaientanden. Volgens de rechtbank is niet komen vast te staan dat de verzekerde van Achmea voorafgaand aan het ongeval te hard heeft gereden. Daarentegen oordeelt de rechtbank dat verzoeker te hard heeft gereden en dat verzoeker onvoldoende onoplettendheid heeft betracht bij het oversteken van de kruising. De rechtbank verwijt de verzekerde van Achmea wel dat zijn ‘kijkgedrag’ onvoldoende was aangezien hij verzoeker niet heeft gezien. De rechtbank concludeert dat verzoeker een groter aandeel heeft in het ontstaan van het ongeval dan de verzekerde van Achmea. De rechtbank komt ondanks de ernst van het letsel aan de hand van de billijkheidscorrectie niet tot een andere verdeling. Achmea is derhalve voor 50% aansprakelijk.

Rechtbank Gelderland 3 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5848

Art. 6:101 BW toepasselijk indien er sprake is van risicoaansprakelijkheid op grond van art. 6:181 BW?

Verweerder exploiteert een bedrijf dat zich bezighoudt met diverse werkzaamheden omtrent het trainen van paarden. Verzoekster maakt in haar vrije tijd paarden zadelmak. Verzoekster is naar verweerder toegegaan om een paard zadelmak te maken en vervolgens is zij door het paard tegen haar hoofd getrapt. Verzoekster heeft zowel de eigenaar van het paard – niet zijnde verweerder – alsmede verweerder als bedrijfsmatig gebruiker ex art. 6:181 BW aangesproken. In deze procedure ligt aan de rechtbank de vraag voor of verweerder volledig aansprakelijk is voor de schade van verzoekster op grond van art. 6:179 BW in samenhang met art. 6:181 BW. Zodoende ligt de vraag voor of verweerder de bedrijfsmatig gebruiker was van het paard ten tijde van het ongeval. Aangezien verweerder – onder andere –  het paard zadelmak wilde maken en uit berichten blijkt dat hij eerder met het paard heeft gewerkt, oordeelt de kantonrechter dat verweerder het paard in de uitoefening van zijn bedrijf gebruikte. Vervolgens resteert de vraag of op grond van art. 6:101 BW (een gedeelte van) de schade voor haar eigen rekening van verzoekster dient te blijven. De omstandigheid dat art. 6:181 BW een risicoaansprakelijkheid betreft, betekent volgens de kantonrechter niet dat art. 6:101 BW toepassing mist. Volgens de rechtbank is het zadelmak maken van een paard in algemene zin gevaarlijk welk risico door verzoekster bewust is aanvaard. De rechtbank concludeert dat het risico deels voor rekening komt van verweerder als bedrijfsmatig gebruiker en deels voor rekening komt van verzoekster wegens het aanvaarden van voornoemd risico. De rechtbank oordeelt dat verweerder voor 50% aansprakelijk is voor de schade van verzoekster.

Rechtbank Rotterdam 3 november 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:10582

Aansprakelijkheid Waarborgfonds bij onbekend gebleven bestuurder bij verkeersongeval

Eiser is betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Hij stelt dat hij door een aanrijding met een vrachtwagen op een andere rijbaan terecht is gekomen waarna eiser vervolgens in aanraking is gekomen met een andere vrachtwagen. Eiser heeft aangifte bij de politie gedaan wegens het doorrijden van de onbekend gebleven vrachtwagen. Vervolgens heeft eiser zijn schade bij het Waarborgfonds gemeld. Het Waarborgfonds heeft de schade echter niet in behandeling genomen nu er onvoldoende bewijs zou zijn dat een onbekend of onverzekerd motorvoertuig betrokken is geweest bij het ongeval. Eiser heeft een procedure geëntameerd waarin hij – onder andere – vordert dat het Waarborgfonds gehouden is om zijn schade te vergoeden. Het Waarborgfonds betwist dat zij gehouden is om de schade te vergoeden en stelt daartoe dat er geen getuigen zijn van de tweede aanrijding en in het schaderapport gesproken wordt over één aanrijding en één aangrijpingspunt. De rechtbank oordeelt dat niet is komen vast te staan dat een onbekend gebleven voertuig betrokken is geweest bij het verkeersongeval. Dit onder andere omdat eiser de onbekend gebleven bestuurder zelf niet heeft gezien. Bovendien zijn er geen getuige(n) van het voorval en zijn er geen stukken overgelegd waaruit de betrokkenheid van een andere bestuurder blijkt. Het vermoeden van eiser daartoe is onvoldoende. Nu de toedracht niet kan worden vastgesteld, kan evenmin de betrokkenheid en aansprakelijkheid van de onbekend gebleven bestuurder worden vastgesteld. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af.

Rechtbank Gelderland 8 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5913

Mag er verrekend worden bij uitkering van een verzekering met een gemengd karakter?

Verzoekers zijn betrokken geraakt bij een achteropaanrijding waarvoor aansprakelijkheid is erkend. Verzoeker sub 1 beschikt daarnaast over een arbeidsongeschiktheidsverzekering. In deze procedure ligt aan de rechtbank de vraag voor of de uitkering uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering verrekend mag worden met de post verlies aan verdienvermogen. Partijen twisten allereerst over de vraag of de uitkering uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering een sommenverzekering dan wel een schadeverzekering betreft. Verweerder stelt daarbij dat verzoekers door de uitkering uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering in een betere positie worden gebracht dan zonder het ongeval het geval zou zijn. De rechtbank oordeelt dat er aspecten van een schadeverzekering aanwezig zijn aangezien de uitkering – onder andere – afhankelijk is van het inkomen van verzoeker en zijn herstel. Daarentegen is de uitkering onafhankelijk van de daadwerkelijke vermogensschade en zijn er zodoende ook aspecten aanwezig die wijzen op een sommenverzekering. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een zuivere sommenverzekering dan wel een zuivere schadeverzekering. Aan de hand van de eerder door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten oordeelt de rechtbank dat de uitkering uit de arbeidsongeschiktheidsverzekering niet verrekend mag worden. Het verzoek wordt toegewezen.

Rechtbank Limburg 9 november 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:8423

Werkgever aansprakelijk voor val van werknemer over dock leveller

Verzoeker is gedurende het uitvoeren van zijn werkzaamheden uitgegleden. Verzoeker was doende om dozen uit een container te lossen en is vervolgens op de zijkant van een ‘dock leveller’ gestapt en gevallen. Deze dock leveller was aangebracht om het hoogteverschil van 15 centimeter tussen de containervloer en magazijnvloer te overbruggen. Ten gevolge van deze val heeft verzoeker letsel opgelopen. De Arbeidsinspectie heeft onderzoek verricht en geen overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet vastgesteld. In deze procedure ligt aan de rechtbank de vraag voor of de werkgever aansprakelijk is voor de schade van verzoeker. De rechtbank stelt vast dat verzoeker in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Derhalve dient de rechtbank te beoordelen of de werkgever aan de op hem rustende zorgplicht heeft voldaan. De rechtbank gaat niet mee in het verweer van de werkgever dat hij niet hoefde te waarschuwen voor risico’s van algemene bekendheid aangezien de desbetreffend ‘dock leveller’ niet te vergelijken is met een reguliere trap. Desondanks oordeelt de rechtbank dat de werkgever aan de op hem rustende zorgplicht heeft voldaan. Daarbij hecht de rechtbank er waarde aan dat niet gebleken is van onvoldoende verlichting op de ongevalslocatie, er geen sprake was van een gevaarzettende situatie, verzoeker zelf koos om te gebruik te maken van een nauwere doorgang en het hoogteverschil relatief beperkt was. Daarnaast is niet gebleken dat werkgever onvoldoende toezicht heeft gehouden dan wel onvoldoende instructies heeft verstrekt. Bovendien is niet gebleken dat de werkgever zijn RI&E niet op orde heeft. De rechtbank wijst het verzoek af.

Rechtbank Overijssel 10 november 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:4401

Werkgever aansprakelijk voor ongeval tussen minderjarige fietskoerier en voetgangster wegens onder andere schending van de Nadere Regeling Kinderdienstarbeid?

Eiseres is op 2 november 2018 aangereden door een minderjarige fietskoerier. De minderjarige fietskoerier reed in de verkeerde rijrichting op het fietspad. Eiseres heeft zowel de ouders van de minderjarige fietskoerier alsmede de werkgever van de fietskoerier in deze procedure betrokken. De rechtbank oordeelt dat de aanrijding is ontstaan doordat eiseres geen voorrang verleende aan de fietskoerier. Zij heeft daardoor in strijd gehandeld met art. 15 lid 1 RVV. Ondanks dat de fietskoerier in de verkeerde rijrichting reed, kan hem dit volgens de rechtbank niet worden verweten, aangezien het fietspad in de andere rijrichting afgesloten was. De rechtbank oordeelt dat het in een dergelijk geval de voorkeur geniet om gebruik te maken van het fietspad in de verkeerde rijrichting en geen gebruik te maken van de rijbaan. Daarnaast is niet gebleken dat de fietskoerier te hard reed dan wel dat zijn slingeren heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval. De rechtbank concludeert dat het gedrag van eiseres bepalend is geweest voor het ontstaan van het ongeval. De rechtbank wijst de vorderingen ten aanzien van de ouders van de minderjarige fietskoerier af. Nu niet is gebleken van enig onrechtmatig handelen van de fietskoerier is zijn werkgever ook niet aansprakelijk op grond van art. 6:170 BW. Eiseres heeft verder nog betoogd dat de minderjarige fietskoerier in strijd met de Nadere Regeling Kinderdienstarbeid in dienst was op grond waarvan de werkgever aansprakelijk zou zijn voor de schade van eiseres. De rechtbank oordeelt dat voornoemde regeling ziet op de bescherming van werkende jongeren en niet op de belangen van eiseres. De rechtbank wijst de vorderingen af.

Rechtbank Limburg 17 november 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:8768

Op welke wijze dient het woord ‘leegstand’ te worden uitgelegd onder een bedrijfsschadeverzekering

Zorgonderneming Delphinium heeft bij asr een bedrijfsschadeverzekering afgesloten. In de tussen partijen overeengekomen polisvoorwaarden is opgenomen dat er geen dekking bestaat in geval van leegstand van het gebouw en deze leegstand langer dan twee maanden duurt. Delphinium heeft in augustus 2019 een huurovereenkomst getekend voor een nieuwe pand. De verhuurder van het te huren bedrijfspand heeft het pand in 2018 gekocht en wilde deze vervolgens verbouwen tot een zorghuis. De huurovereenkomst van Delphinium zou ingaan op 1 september 2019. Gedurende het uitvoeren van de verbouwwerkzaamheden is op 23 augustus 2019 een lekkage ontstaan. Aan de rechtbank ligt de vraag of asr gehouden is om dekking te verlenen onder de bedrijfsschadeverzekering. Voor de uitleg van het woord ‘leegstand’ in de clausule zoekt de rechtbank aansluiting bij het normale spraakgebruik nu er in de polisvoorwaarden geen omschrijving van leegstand is opgenomen. Aan de hand daarvan oordeelt de rechtbank dat onder leegstand niet alleen fysieke leegstand verstaan moet worden, maar ook de situatie dat het bedrijfspand niet gebruikt wordt conform haar bestemming. De rechtbank concludeert dan ook dat er gedurende het schadevoorval sprake was van leegstand. Het verweer van Delphinium dat er al inventaris aanwezig was, nieuwe bewoners hun kamer al aan het inrichten waren en er iedere dag mensen in het pand aanwezig waren, doet daaraan volgens de rechtbank niet af. Volgens de rechtbank staat voldoende vast dat asr bij de ware stand van zaken deze verzekering niet zou hebben afgesloten. De rechtbank wijst de vordering van Delphinium af en zodoende is asr niet gehouden om dekking te verlenen.

Rechtbank Noord-Holland 1 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:11525

Van Ameyde aansprakelijk wegens te lage voortaxatie van monumentaal pand?

Eiser is eigenaar van een monumentale bollenschuur alsmede een kantoorpand. Ten behoeve van deze panden heeft eiser bij Achmea een opstalverzekering afgesloten. Eiser heeft met het oog op de verzekerde som enkele malen een voortaxatie laten verrichten door de rechtsvoorganger van Van Ameyde. Op enig moment zijn de panden beschadigd door brand. Uit de kostenraming is gebleken dat er sprake was van een (veel) te lage verzekerde som. Uiteindelijk is gebleken dat de getaxeerde waarde € 1.169.318 bedroeg terwijl de werkelijke waard van het pand € 2.232.621 bedroeg. In deze procedure ligt aan de rechtbank de vraag voor of Van Ameyde tekort is geschoten door het pand te laag te taxeren. Het enkele feit dat een (groot) verschil bestaat tussen de getaxeerde waarde en de werkelijke waarde acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden voldoende om een toerekenbare tekortkoming aan te nemen. Hierbij hecht de rechtbank er waarde aan dat eiser niet over andere gegevens beschikt dan de gegevens die in het eerdere taxatierapport van Van Ameyde zijn opgenomen en Van Ameyde niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de eerdere taxatie tot stand is gekomen. Alhoewel taxeren geen exacte wetenschap is oordeelt de rechtbank dat een bandbreedte van 10% boven of onder de werkelijke waarde acceptabel is. De rechtbank concludeert dat de begrootte herbouwwaarde in beginsel alleen van toepassing is in de verhouding tussen eiseres en Achmea maar dat deze wel als uitgangspunt kan dienen in de verhouding tussen eiseres en Van Ameyde. Dit omdat Van Ameyde betrokken is geweest bij de totstandkoming van de begroting van de werkelijke waarde. De rechtbank wijst de vordering toe.

Rechtbank Amsterdam 8 december 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:7059

Assurantietussenpersoon tekortgeschoten in zorgplicht wegens niet waarschuwen voor de gevolgen van de coronacrisis voor evenementen?

4PM is een bedrijf dat zich bezighoudt met het organiseren van festivals en evenementen. Klap No Risk is een tussenpersoon die zich bezighoudt met de totstandkoming van verzekeringen voor evenementen. (De voorganger van) Klap no Risk verzorgde al enkele jaren de verzekeringen voor 4PM. Tussen partijen was het gebruikelijk dat in de periode van januari tot maart de evenementen van het desbetreffende jaar aangemeld werden. In deze procedure ligt aan de rechtbank de vraag voor of Klap no Risk tekort is geschoten door 4PM niet te adviseren omtrent het afsluiten van een verzekering op het moment dat met de voorbereidingen van de evenementen werd begonnen in verband met de coronacrisis. De rechtbank oordeelt dat Klap no Risk niet tekort is geschoten vanwege de navolgende redenen. Allereerst oordeelt de rechtbank dat er tussen partijen sprake is van een overeenkomst van opdracht. De rechtbank hecht er daarbij waarde aan dat partijen al vaker zaken met elkaar deden en het gebruikelijk was tussen partijen dat in het begin van het jaar werd doorgenomen welke festivals werden georganiseerd. Daarbij was Klap no Risk niet op de hoogte dat 4PM in de voorbereidingsfase dusdanige kosten maakte dat zij baat had bij een vroegtijdige verzekering. Ook is niet gebleken dat een doorlopende verzekering, zoals gesteld door 4PM, daadwerkelijk wordt aangeboden. Tot slot oordeelt de rechtbank dat niet is gebleken dat Klap no Risk niet tijdig heeft gewaarschuwd voor de gevolgen van de coronacrisis aangezien in januari 2020 het coronavirus nog niet in Nederland was vastgesteld en de gevolgen van de coronacrisis nog niet bekend waren. Zodoende kon van Klap no Risk niet verwacht worden dat zij in januari 2020 al voorzag dat het coronavirus gevolgen zou hebben voor af te sluiten evenementenverzekeringen. De rechtbank wijst de vorderingen af.

Rechtbank Noord-Holland 8 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:11280

Toepasselijkheid “nieuw voor oud”-aftrek bij woningbrand

Op 16 mei 2017 is de stolboerderij van eisers volledig verloren gegaan door brand. Op de dag van de brand heeft een van de gedaagden met een gasbrander onkruid verwijderd op het perceel van eiseres. Achmea, de aansprakelijkheidsverzekeraar van gedaagden, heeft aansprakelijkheid erkend en een bedrag van €750.000,- aan eisers betaald. Dit bedrag dekt volgens eisers niet de volledige schade. Gedaagden stellen dat de herbouwwaarde van de woning dient te worden gecorrigeerd met 33% vanwege toegepaste verbeteringen, de zogenoemde “nieuw voor oud”-aftrek. Gedaagden stellen dat deze aftrek dient te worden toegepast aangezien er aan de woning diverse verbeteringen zijn toegebracht en eisers kosten hebben bespaard wegens het niet gebruiken van de woning. De rechtbank stelt vast dat verrekening van voordeel vrijwel nooit redelijk is als de gebeurtenis waarop aansprakelijkheid berust valt onder de dekking van een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid. De rechtbank ziet in de gegeven omstandigheden dan ook geen aanleiding om de “nieuw voor oud”-aftrek toe te passen. De rechtbank wijst een gedeelte van de gevorderde schadeposten toe.