Uitspraken rechtbank

Rechtbank Rotterdam 2 juli 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6899

Een vrouw is betrokken geraakt bij een eenzijdig verkeersongeval. Op het moment van het verkeersongeval werden in opdracht van gedaagde suikerbieten gerooid op een naastgelegen akker en vervolgens afgevoerd over de dijk waar de vrouw over reed. Het wegdek was als gevolg van deze werkzaamheden vervuild door modder. De vrouw is met haar auto in een slip terecht gekomen en van de weg geraakt. De verzekeraar van de auto van de vrouw stelt zich op het standpunt dat gedaagde aansprakelijk is wegens onrechtmatig handelen nu nagelaten werd de vereiste voorzorgsmaatregelen te treffen ten aanzien van de door hem verrichte werkzaamheden. Gedaagde heeft volgens de verzekeraar nagelaten de vereiste verkeersborden te plaatsen en het wegdek deugdelijk schoon te vegen. Gedaagde betwist dit en stelt dat hij zich bij de oogstwerkzaamheden aan alle voorschriften heeft gehouden. De richtlijnen van het Waterschap Hollandse Delta kunnen volgens de kantonrechter een aanknopingspunt vormen voor de door gedaagde te nemen voorzorgsmaatregelen, maar als uitgangspunt dient te worden genomen dat gedaagde zich dient te houden aan art. 5 WVW. De kantonrechter is van oordeel dat uit de omstandigheden is gebleken dat gedaagde de weg op de plaats waar de vrouw is geslipt onvoldoende ontdaan heeft van modder. Hiermee staat vast dat gedaagde jegens de vrouw gevaarzettend heeft gehandeld en daarmee uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de geleden schade. Voor een oordeel over het eigen schuld-verweer laat de kantonrechter nadere bewijslevering toe, omdat nog niet kan worden vastgesteld of gedaagde ten tijde van het verkeersongeval op de voorgeschreven wijze het waarschuwingsbord A1 heeft geplaatst en of de vrouw zich voldoende heeft aangepast aan de omstandigheden ter plaatse.

Rechtbank Amsterdam 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4091

Eiseres heeft tijdens haar werkzaamheden bij Action een confettikanon uit een schap gepakt, omdat het daar niet hoorde te liggen. Terwijl zij met het confettikanon in haar handen liep, is het tot ontploffing gekomen in haar gezicht. Hierdoor heeft zij ernstig letsel aan haar linkeroog opgelopen. Eiseres stelt Action aansprakelijk op grond van art.7:658 lid 2 BW. Zij stelt dat Action haar niet heeft gewaarschuwd voor het gevaar dat gepaard gaat met het werken met confettikanonnen. Evenmin heeft Action volgens eiseres instructies gegeven om op een veilige wijze met confettikanonnen te werken. Action betwist dat sprake zou zijn van een schending van de zorgplicht. Zij hoeft als werkgever geen maatregelen te treffen of te waarschuwen voor algemene bekende gevaren/risico’s die bij de werknemer bekend mogen worden verondersteld. Action stelt dat het een feit van algemene bekendheid is dat er een gevaar op letsel ontstaat wanneer iemand een confettikanon met beide handen vasthoudt, op het gezicht richt en door met de handen in tegengestelde richting te draaien het ontploffingsmechanisme activeert. De kantonrechter deelt deze opvatting niet. Enkel mag worden aangenomen dat de werking van het confettikanon op relatief eenvoudige wijze kan worden begrepen door de aanwijzingen op de verpakking te lezen. Van een klant die een dergelijk voorwerp koopt, mag worden verwacht dat deze eerst de aanwijzingen op de verpakking leest. Voor een werknemer, wiens taak het is een veelheid aan steeds wisselende producten op te ruimen, geldt dit echter niet. Ook het verweer van Action dat sprake zou zijn van een ongelukkige samenloop van omstandigheden slaagt niet. De werkzaamheden van eiseres hielden onder meer in dat zij de producten in de schappen moest sorteren en kapotte producten moest wegbrengen. Het viel daardoor te verwachten dat eiseres het confettikanon oppervlakkig onderzocht om te beoordelen of het weer terug in het schap gelegd kon worden. De onbedoelde ontploffing is daarom ongelukkig, maar niet zo ongelukkig dat van de winkel niet redelijkerwijs verwacht hoefde te worden dat zij veiligheidsmaatregelen treft. De kantonrechter oordeelt dat Action haar zorgplicht heeft geschonden.

Rechtbank Noord-Holland 11 augustus 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:6924

Gedaagden 1 en 2 hebben in het verleden in overleg met eisers een dakterras op het dak van de woning van eisers, hun directe buren, geplaatst. Volgens eisers hebben gedaagden 1 en 2 zich echter niet aan de gemaakte afspraken over de bezetting van het dakterras gehouden. Gedaagden 1 en 2 hebben het dakterras verwijderd nadat zij een vordering tot afbouw van eisers hadden ontvangen. Eisers stellen dat gedaagden 1 en 2 een onrechtmatige daad hebben gepleegd en vorderen schadevergoeding, amotie van de opbouw en herstel van het dak in de oude toestand. Gedaagden 1 en 2 betwisten dat het dak van eisers onrechtmatig is bebouwd en betwisten aansprakelijkheid voor de geleden schade, omdat het dak in slechte staat zou verkeren wegens ouderdom. De kantonrechter overweegt dat de stelling van eisers, dat onrechtmatig is gehandeld door zonder toestemming een dakterras op de woning van eisers te plaatsen, onvoldoende is onderbouwd. Niet is gebleken dat tussen partijen jarenlang strijd is gevoerd over het gebruik van het dak als dakterras. Feitelijk bestond een gebruiksovereenkomst tussen partijen. Gedaagden 1 en 2 hebben slechts onrechtmatig gehandeld door de dakopbouw niet te verwijderen binnen de door eisers gestelde termijn. Slechts de niet-verwijdering van de opbouw binnen de gestelde termijn valt daarom aan te merken als een onrechtmatige daad. Aannemelijk is dat sprake is van enige schade, maar de kantonrechter beschikt over onvoldoende gegevens om de hoogte daarvan te kunnen vaststellen. De kantonrechter ziet daarom aanleiding de zaak te verwijzen naar een schadestaatprocedure. De vordering tot amotie wordt afgewezen, omdat eisers daar geen belang meer bij hebben nu de dakopbouw reeds is verwijderd.

Rechtbank Gelderland 1 september 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:4688

Eiser 1 is een eenzijdig ongeval overkomen met de auto van eiser 2, zijn vader. De uitkomst van de blaastest van eiser 1 was P/A (‘Pass/Alert’). In het ziekenhuis heeft een opsporingsambtenaar een proces-verbaal opgesteld, waarin staat vermeld dat eiser 1 meerdere keren heeft geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek. Tevens is in het proces-verbaal opgenomen dat eiser 1 heeft gezegd dat hij slechts één glas whisky had gedronken. Eiser 2 heeft de schade bij Achmea gemeld en daartoe op het aanrijdingsformulier op de vraag “Was er sprake van drankgebruik of andere middelen die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden?” in hoofdletters ‘NEE’ geantwoord. Achmea weigert over te gaan tot dekking en neemt de persoonsgegevens van eisers op in haar interne register en het Externe Verwijzingsregister. Reden hiervoor is de onjuiste voorstelling van zaken en de onvoldoende medewerking tijdens de schadeafhandeling. Eisers vorderen dat Achmea veroordeeld wordt tot verwijdering van de persoonsgegevens uit de registers en tot uitkering van de schade. Anders dan Achmea, overweegt de rechtbank dat de uitslag van het voorlopig ademonderzoek op zichzelf onvoldoende is om vast te stellen dat de schade werd veroorzaakt terwijl eiser 1 meer alcohol in het bloed had dan mag volgens de wet. De ‘P/A-uitslag’ vormt een indicatie, maar als bewijs is deze uitslag onvoldoende. De rechtbank is echter wel van oordeel dat vast is komen te staan dat eiser 1 heeft geweigerd mee te werken aan “een ander onderzoek om de hoeveelheid alcohol, medicijnen of drugs in zijn lichaam te meten”, zoals opgenomen in de uitsluitingsclausules van de autoverzekering. De rechtbank oordeelt dat Achmea terecht dekking onder de verzekeringsovereenkomst heeft geweigerd. De rechtbank is echter van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat eiser 2 wist dat zijn zoon voorafgaand aan het ongeval alcohol had genuttigd en dat daarmee de opzet tot misleiding van Achmea, eruit bestaande dat op het aanrijdingsformulier in strijd met de waarheid ‘NEE’ is ingevuld, kan worden vastgesteld. De slotsom is dat Achmea terecht dekking onder de autoverzekering heeft geweigerd, maar dat de vordering tot verwijdering van de persoonsgegevens uit de registers wel door de rechtbank wordt toegewezen.

Rechtbank Rotterdam 8 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:8821

Op 27 april 2017 (Koningsdag) heeft er een brand gewoed in het pand van het voormalige ‘H3 for kids’. Ten behoeve van dit pand was bij Allianz een brandverzekering afgesloten. Allianz heeft geweigerd dekking te verlenen wegens het – onder andere – schenden van de alarmclausule. Deze alarmclausule houdt in dat men over een goed werkende inbraaksignaleringsinstallatie (hierna: ‘het alarm’) dient te beschikken. De relevante polisvoorwaarde luidt als volgt: ‘verzekerde de installatie dagelijks op zijn goede werking controleert en deze dagelijks juist inschakelt’. Ten tijde van het ontstaan van de brand was het alarm niet ingeschakeld. De curator en de interveniënten die het pand hebben overgenomen zijn onderhavige procedure gestart jegens Allianz aangezien volgens hen Allianz de schade ten gevolge van de brand dient te vergoeden. De curator en interveniënten stellen dat op basis van de alarmclausule het alarm minimaal één keer per dag juist diende te worden aangezet en dat verzekerde dagelijks actief gebruik diende te maken van het alarm. Volgens hen was het aldus niet zo dat het alarm iedere keer ingeschakeld diende te worden indien het pand onbemand was. De rechtbank gaat niet mee in dit verweer en stelt dat de clausule niet anders kan worden uitgelegd dan dat het alarm dient te worden ingeschakeld indien er voor langere tijd niemand in het pand aanwezig is. Het maakt daarbij niet uit of het alarm onopzettelijk of opzettelijk niet is ingeschakeld. Nu het alarm niet was ingeschakeld op Koningsdag en het ook niet aannemelijk is dat er die dag nog iemand langs zou komen in het pand, oordeelt de rechtbank dat de alarmclausule is geschonden en zodoende het recht op dekking is komen te vervallen. De stelling dat de brand ook zou zijn ontstaan en/of hetzelfde verloop zou hebben gehad indien het alarm was ingeschakeld, verwerpt de rechtbank. Dit omdat gebleken is dat er sprake was van brandstichting en er ook binnen in het pand brandstichting heeft plaatsgevonden. De rechtbank wijst de vorderingen af.

Rechtbank Noord-Holland 15 september 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:8059

Eiseres heeft gedaagde medio 2018 een renovatie laten uitvoeren bij haar bedrijfspand. Er heeft geen oplevering plaatsgevonden. In januari 2019 constateerde eiseres lekkages aan het dak. Eiseres heeft gedaagde aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van de ondeugdelijk verrichte werkzaamheden geleden schade. Eiseres heeft daarbij verzocht om deugdelijk herstel. Gedaagde betwist de gestelde tekortkomingen en stelt dat als de waarnemingen zijn aan te merken als gebreken, deze voor risico van de opdrachtgever komen nu het werk zou zijn opgeleverd. De rechtbank begrijpt uit het e-mailverkeer dat gedaagde bereid was een deel van de inspectiepunten te herstellen. Met haar weigering de overige punten te herstellen was zij in verzuim. De rechtbank oordeelt dat eiseres vanaf dat moment derhalve gerechtigd was om een derde in te schakelen voor de uitvoering van de herstelwerkzaamheden. De kosten daarvan komen in beginsel voor vergoeding als schade in aanmerking. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van gedaagde. Gedaagde betoogt dat zij op grond van art. 7:758 BW ontslagen is van aansprakelijkheid, omdat het werk na oplevering voor risico van de opdrachtgever is en eiseres de gebreken al bij het gereedkomen van het werk in september 2017 had kunnen ontdekken. De rechtbank oordeelt dat art. 7:758 lid 3 BW niet van toepassing is nu er geen oplevering heeft plaatsgevonden. De aannemer die van oordeel is dat het werk is voltooid, moet de opdrachtgever mededelen dat het werk klaar is om te worden opgeleverd. Gedaagde heeft dit nagelaten.

Rechtbank Rotterdam 16 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9016

Verzoekster heeft letsel opgelopen bij een auto-ongeval waarbij zij als voetganger bij betrokken was. Partijen twisten over de toedracht van het ongeval. In dit deelgeschil ligt de vraag voor of Achmea (als verzekeraar van de automobilist) gehouden is de volledige schade te vergoeden. Art. 185 WVW is van toepassing nu het ongeval heeft plaatsgevonden tussen een motorrijtuig en een voetganger. Achmea heeft erkend voor 50% aansprakelijk te zijn voor de gevolgen van het ongeval. Aan de rechtbank ligt de vraag voor of naar maatstaven van art. 6:101 BW meer dan 50% van de schade ten laste van automobilist moet worden gebracht. De rechtbank oordeelt dat de automobilist onnodig gevaarzettend rijgedrag heeft vertoond. De automobilist is namelijk rakelings langs de parkeervlakken gereden waartussen verzoekster zich bevond voordat zij één stap op het rijgedeelte zette. Het was op dat moment donker en de automobilist moest er juist ter hoogte van de metrohalte goed op bedacht zijn dat voetgangers tussen de geparkeerde auto’s de weg over zouden kunnen steken. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de gedragingen van de automobilist voor 80% tot de schade hebben geleid. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat Achmea 100% van de schade op grond van de billijkheidscorrectie dient te vergoeden. Dit vanwege het feit dat verzoekster letsel  heeft opgelopen, restbeperkingen blijft houden, zij na het ongeval haar (fysieke) werk niet meer kon uitoefenen, zij thans geen baan meer heeft en aan de zijde van de automobilist een verzekering(splicht) bestaat voor schade als de onderhavige.

Rechtbank Zeeland-West Brabant 22 september 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4706

33 eisers hebben in het kader van het re-integratietraject ‘Tilburgse en Regionale bedrijven Ondernemen Maatschappelijk’ (tROM) restauratiewerkzaamheden uitgevoerd. Zij zijn daarbij tussen 2004 en 2010 in aanraking gekomen met chroom-6 toen zij treinen restaureerden op een werkplaats van NedTrain. Eisers vorderen schadevergoeding van NedTrain op grond van art. 7:658 lid 4 BW en art. 6:162 BW. Volgens hen was NedTrain gehouden om ten aanzien van eisers dezelfde zorgplicht die op een werkgever rust ten aanzien van de veiligheid en gezondheid van haar eigen werknemers op de werkvloer na te leven. NedTrain heeft dat volgens eisers nagelaten. NedTrain betwist de toepasselijkheid van art. 7:658 lid 4 BW. De gemeente Tilburg liet eisers werkzaamheden uitvoeren in het kader van de Wet Werk en Bijstand. NedTrain zou slechts een faciliterende en adviserende rol hebben gespeeld binnen het project. De rechtbank oordeelt dat eisers voor de zorg voor hun veiligheid niet afhankelijk waren van NedTrain. NedTrain had namelijk geen expliciete zeggenschap over de veiligheid van eisers. In de samenwerkingovereenkomst was opgenomen dat de gemeente Tilburg verantwoordelijk was voor de organisatie van het project en de begeleiding van de deelnemers, en NedTrain de werkervaring bood. Aan NedTrain kwam zodoende slechts een faciliterende en adviserende rol toe. De rechtbank oordeelt echter dat desondanks sprake is van een onrechtmatige daad. Vaststaat dat de NS wist dat er chroom-6 aanwezig was in de verflagen op de treinstellen. Tot haar verzelfstandiging op 26 april 1996 maakte NedTrain als afdeling Materieel & Werkplaatsen onderdeel uit van de NS. De kennis over chroom-6 bij de NS moet volgens de rechtbank dus ook aanwezig zijn geweest bij NedTrain. Desondanks heeft NedTrain de deelnemers, maar ook de gemeente en tROM, niet gewaarschuwd voor de schadelijke stoffen en niet gewezen op de noodzaak van adequate bescherming bij de bewerking van de treinen. De rechtbank oordeelt dat NedTrain zodoende aansprakelijk is voor de schade.

Rechtbank Limburg 29 september 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:7314

Gedaagde beschikt over een pand in Venlo. Ten behoeve van dit pand is in opdracht van gedaagde een asbestinventarisatie uitgevoerd waarbij asbest in het pand is aangetroffen. De gemeente Venlo heeft op enig moment het pand gekocht van gedaagde waarbij partijen hebben afgesproken dat gedaagde alle resterende asbest in het pand diende te verwijderen behalve het asbest rondom de entreeruimte niet. De gemeente Venlo heeft het pand vervolgens doorverkocht aan een derde. Uit een in opdracht van deze derde uitgevoerd onderzoek is gebleken dat er ook nog op andere plaatsen asbest aanwezig was. Deze derde heeft de Gemeente Venlo aansprakelijk gesteld voor deze schade. Daaropvolgend heeft de Gemeente Venlo gedaagde aansprakelijk gesteld. In deze procedure ligt aan de rechtbank de vraag voor of gedaagde tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst. De rechtbank stelt allereerst vast dat de gemeente Venlo geen afstand van haar recht heeft gedaan om gedaagde aansprakelijk te stellen. Dit omdat de gemeente Venlo niet bekend was met de later aangetroffen asbest. De rechtbank stelt vervolgens vast dat op basis van de overeenkomst het aan gedaagde was om al het resterende asbest in het pand te verwijderen buiten het aangetroffen asbest in de entreeruimte. Nu er op een later moment door een derde in andere ruimtes asbest is aangetroffen, is gedaagde tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen.