Uitspraken rechtbank

Rechtbank Rotterdam 4 juni 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6898

Eiseres heeft met gedaagden ten aanzien van één woning drie afzonderlijke huurovereenkomsten voor onzelfstandige woonruimte afgesloten. Op 23 december 2018 heeft in de woning een lekkage plaatsgevonden doordat doordat op enig moment na het bijvullen van de cv-ketel de kraan niet is dichtgedraaid, waardoor er teveel druk op de vulslang is komen te staan en deze is gebarsten. Eiseres acht de huurders hoofdelijk aansprakelijk voor de (gevolg)schade van de lekkage nu er sprake zou zijn van foutief menselijk handelen. Eiseres stelt hiertoe dat gedaagden hun verplichtingen uit de huurovereenkomst niet zijn nagekomen. Een en ander wordt door de gedaagden betwist. Art. 7:218 lid 1 BW bepaalt dat een huurder aansprakelijk is voor schade aan het gehuurde door een aan hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van de huurovereenkomst. Art. 7:218 lid 2 BW bepaalt dat alle schade (behoudens brandschade en schade aan de buitenzijde van het gehuurde) vermoed wordt door een dergelijk tekortschieten van de huurder te zijn ontstaan. Lid 3 van dit artikel bepaalt dat vermoed wordt dat huurder het gehuurde in onbeschadigde toestand heeft ontvangen. Eiseres beroept zich op dit vermoeden en stelt dat de schade is ontstaan door het handelen van haar huurders. De hoofdelijke aansprakelijkheid zou volgen uit de omstandigheid dat alle huurders afzonderlijk gebruik maken van de cv-ketel en daar toegang toe hebben. De rechtbank stelt allereerst vast dat in onderhavige situatie geen sprake is van medehuur maar van drie afzonderlijke huurovereenkomsten voor onzelfstandig gebruikte woonruimte, waarbij deze huurders geen woongemeenschap vormden, waardoor de ene huurder niet aansprakelijk gehouden kan worden voor het handelen van een andere huurder. Van hoofdelijke aansprakelijkheid van gedaagden is aldus geen sprake. Het is aan eiseres om aan te tonen wie de kraan van de cv-ketel niet heeft dichtgedraaid en eiseres kan daarbij volgens de rechtbank niet volstaan met de stelling dat alle huurders gebruik maken van de cv-ketel en daar toegang toe hebben. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres af en oordeelt dat gedaagden niet gehouden zijn om huurpenningen te betalen voor de periode dat de woning onbewoonbaar was ten gevolge van de lekkage.

Rechtbank Noord-Nederland 10 juni 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2730

Verzoeker is omstreeks 2018 doorverwezen naar het UMCG om daar behandeld te worden aan zijn arbeidsgerelateerde psychische problematiek middels een multidisciplinair behandelprogramma. Een onderdeel van dit behandelprogramma betrof psychomotorische therapie (PMT) waarbij men door lichaamsbeweging leert om te gaan met hun klachten. Bij een van deze PMT-sessies diende verzoeker te basketballen. Gedurende het basketballen is verzoeker ten val gekomen ten gevolge waarvan hij letsel heeft opgelopen. In deze deelgeschilprocedure ligt aan de rechtbank de vraag voor of het UMCG aansprakelijk is voor het letsel van verzoeker. De rechtbank stelt vast dat er tussen partijen sprake is van een overeenkomst inzake geneeskundige behandeling ex art. 7:446 BW waardoor beoordeeld dient te worden of de therapeut de zorg van een goed hulpverlener in acht heeft genomen. Deze zorgplicht houdt in dat de hulpverlener de zorg dient te betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben vertoond. Het feit dat de therapeut verzoeker aan het basketbalspel heeft laten deelnemen, is onvoldoende om aansprakelijkheid van het UMCG aan te nemen aangezien de kans op letsel bij basketbal niet dusdanig groot is dat de therapeut verzoeker van deelname had dienen te weerhouden. Van enige voor het UMCG kenbare omstandigheden die maakten dat verzoeker niet aan het basketbalspel kon deelnemen, is evenmin gebleken. De rechtbank merkt daarbij op dat het tot op zekere hoogte aan sportbeoefening eigen is dat een deelnemer zijn mogelijkheden verkent en daarbij soms zijn grenzen opzoekt. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat niet is gebleken de therapeut verzoeker onvoldoende heeft geïnstrueerd voorafgaand aan het basketbalspel. Evenmin is gebleken dat het UMCG na het ongeval haar zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank wijst het verzoek dan ook af.

Rechtbank Noord-Holland 22 juni 2021, ECLI:NL:RBNHO:5026

In deze procedure ligt aan de rechtbank de vraag voor of de voormalig bewindvoerder van verzoeker, te weten OBIN, aansprakelijk is voor de immateriële schade die verzoeker stelt te lijden ten gevolge van de bewindvoering van OBIN. OBIN heeft diverse kosten van verzoeker niet voldaan waardoor de kosten zouden zijn opgelopen. Tevens zou verzoeker als gevolge van de bewindvoering van OBIN tweemaal uit huis zijn geplaatst. Ten gevolge van dit alles stelt verzoeker in een psychose terecht te zijn gekomen. OBIN stelt dat het onmogelijk is om te beoordelen of er sprake is van een oorzakelijk verband tussen de klachten van verzoeker en de bewindvoering. De kantonrechter oordeelt dat verzoeker voldoende heeft onderbouwd dat verzoeker psychisch nadeel heeft ondervonden ten gevolge van de bewindvoering van OBIN en zodoende op andere wijze in zijn persoon is aangetast ex art. 6:106 lid 2 BW. Onweersproken staat vast dat verzoeker ten gevolge van de tweede huisuitzetting in een psychose raakte waarna hij zelfmoord wilde plegen. Een dergelijke psychische stoornis is volgens de rechtbank dusdanig ernstig dat van een aantasting in de persoon op andere wijze gesproken kan worden. De kantonrechter stelt de vergoeding van de immateriële schade vast op een bedrag ad €750,-.

Rechtbank Midden-Nederland 23 juni 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2641

Gedaagde is als bestuurder van de auto van zijn ouders betrokken geraakt bij een verkeersongeval met een andere auto. Gedaagde heeft de materiële schade aan zijn auto geclaimd bij de WAM-verzekeraar van het andere betrokken voertuig, te weten a.s.r. Naar aanleiding van deze schademelding heeft a.s.r. een verkeersongevallenanalyse laten verrichten. De conclusie van deze analyse was dat een deel van de geclaimde schade niet ontstaan kan zijn door het ongeval. Zodoende stelt a.s.r. dat gedaagde opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven over (het ontstaan van) de schade. In deze procedure ligt aan de rechtbank de vraag voor of gedaagde jegens a.s.r. onrechtmatig heeft gehandeld en zodoende gehouden is om de door a.s.r. gemaakte kosten te vergoeden. a.s.r stelt dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar en dat gedaagde a.s.r. opzettelijk heeft willen misleiden ex art. 7:941 lid 5 BW. De rechtbank oordeelt dat nu er geen contractuele verhouding bestaat tussen gedaagde en a.s.r. art. 7:941 lid 5 BW niet rechtstreeks toepasselijk is. Art. 7:941 lid 5 BW mist eveneens analoge toepassing aangezien dit artikel geschreven is voor een specifieke contractuele rechtsverhouding, namelijk die tussen verzekeraar en verzekerde. Zodoende dient de aansprakelijkheid van gedaagde beoordeeld te worden aan de hand van art. 6:162 BW. De kantonrechter concludeert dat de vraag of gedaagde onwaar heeft verklaard in het midden kan blijven aangezien a.s.r. onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat de door haar gevorderde schade een gevolg is van de onware verklaringen van gedaagde. De rechtbank oordeelt dat het op de weg van a.s.r. had gelegen om aansprakelijkheid te erkennen en vervolgens de omvang van de schade vast te stellen. De rechtbank concludeert dan ook dat er in de gegeven omstandigheden onvoldoende aanleiding was om gedaagde van fraude en/of (een poging tot) oplichting te betichten. De rechtbank wijst de vorderingen van a.s.r. af.

Rechtbank Rotterdam 21 juli 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:6839

Eiser is gedurende het uitvoeren van zijn werkzaamheden als portier in een nachtclub in conflict geraakt met een van de bezoekers. Op enig moment hebben eiser en de bezoeker het conflict voortgezet op een nabijgelegen rijbaan. Toen eiser zich aldaar bevond, is hij met zijn voet onder een bus van busmaatschappij RET terecht gekomen. Voorafgaand aan deze aanrijding haalde de bus een stilstaande taxi in. In deze procedure ligt de vraag voor of de busmaatschappij aansprakelijk is voor het letsel van eiser. De rechtbank overweegt dat nu er sprake was van een bijzondere manoeuvre – te weten het inhalen van de taxi – de bus het overige verkeer voor had moeten laten gaan. Dit heeft de buschauffeur in de gegeven omstandigheden niet gedaan. Eiser was volgens de rechtbank goed zichtbaar. Daarbij was het voor de buschauffeur niet zo onwaarschijnlijk dat eiser en de klanten van de nachtclub zich op de rijbaan begaven dat de buschauffeur daar in redelijkheid geen rekening mee hoefde te houden. Er is aldus geen sprake van overmacht. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of er sprake is van aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van eiser. De rechtbank oordeelt dat het handelen van eiser onvoorzichtig is, maar dat dit handelen pas als roekeloos gekwalificeerd kan worden als er sprake is van (aanvullende) bijzondere omstandigheden. De rechtbank oordeelt dat van dergelijke omstandigheden geen sprake is aangezien – onder andere – het een goed verlichte straat betrof, dat eiser de bus niet behoefde te verwachten en eiser ook niet geattendeerd werd op de aanwezigheid van de bus. Aan de hand van de billijkheidscorrectie oordeelt de rechtbank dat RET voor 75% aansprakelijk is voor de schade van eiser.

Rechtbank Oost-Brabant 29 juli 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:4036

Op 24 mei 2017 is het kind van vader en moeder in deze kwestie middels een keizersnede geboren. Bij het verrichten van deze keizersnede is een snede aan de wang van het kind ontstaan. De ouders van het kind hebben eerder een deelgeschilprocedure gevoerd tegen het betrokken ziekenhuis. De kantonrechter achtte het ziekenhuis in deze procedure aansprakelijk aangezien het ziekenhuis niet heeft voldaan aan haar verzwaarde motiveringsplicht. Het ziekenhuis zou onvoldoende hebben toegelicht wat van een redelijk handelend en bekwaam gynaecoloog in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht en waarom de desbetreffende gynaecoloog aan deze verwachtingen zou hebben voldaan. Het ziekenhuis is onderhavige bodemprocedure gestart teneinde – onder andere – een verklaring voor recht te verkrijgen dat het ziekenhuis niet aansprakelijk is voor het letsel van het kind. In deze bodemprocedure ligt aan de rechtbank de vraag voor of de kantonrechter is uitgegaan van een juridisch onjuiste grondslag door te oordelen dat het ziekenhuis niet aan haar verzwaarde motiveringsplicht heeft voldaan. Het ziekenhuis stelt dat haar verzwaarde motiveringsplicht niet zo ver reikt dat zij dient aan te geven waarom aan de norm van goed hulpverlenerschap is voldaan. De rechtbank volgt het ziekenhuis in haar stelling dat de kantonrechter van een onjuiste invulling van de verzwaarde motiveringsplicht is uitgegaan aangezien deze verzwaarde motiveringsplicht ‘slechts’ inhoudt dat van een arts verwacht mag worden dat hij een zo nauwkeurig mogelijke lezing geeft over hetgeen is voorgevallen tijdens de behandeling en hij de feitelijke gegevens die hij daarover heeft ter beschikking stelt. Dat de kantonrechter van een onjuiste invulling van de verzwaarde motiveringsplicht is uitgegaan, maakt volgens de rechtbank niet dat het oordeel van de kantonrechter onjuist is. De kantonrechter heeft namelijk geoordeeld dat het ziekenhuis onvoldoende heeft toegelicht over hetgeen gedurende de bevalling is voorgevallen. Zodoende was de kantonrechter bij de juiste invulling van de verzwaarde motiveringsplicht tot hetzelfde oordeel gekomen. De rechtbank wijst de vorderingen van het ziekenhuis dan ook af.

Rechtbank Gelderland 4 augustus 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:4212

Na een avond stappen op 25 september 2017 is gedaagde met zijn auto van de weg geraakt en tegen een boom tot stilstand gekomen. Gedaagde geeft zelf aan dat hij voorafgaand aan dit eenzijdige ongeval geen alcohol heeft gedronken. Uit het bloedonderzoek dat twee uur later is afgenomen in het ziekenhuis blijkt dat gedaagde een te hoog promillage alcohol in zijn bloed had. Gedaagde geeft aan dat hij deze alcohol pas na het ongeval heeft genuttigd toen deze hem werd aangereikt door een vriend. a.s.r. weigert dekking te verlenen wegens dit te hoge alcoholpromillage en vordert de door haar gemaakte kosten terug. In deze procedure dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of a.s.r. gerechtigd is om deze kosten van gedaagde te vorderen. De rechtbank oordeelt dat het verweer van gedaagde dat hij de alcohol pas na het ongeval heeft genuttigd een bevrijdend verweer is waardoor op gedaagde de bewijslast rust van deze stelling. a.s.r. acht het ongeloofwaardig dat een van de betrokkenen aan gedaagde, terwijl hij verwond naast het voertuig lag, alcohol heeft aangeboden. Daarnaast wijst a.s.r. op de inconsistenties van de verklaringen van een van de betrokkenen en gedaagde zelf. De rechtbank oordeelt dat onvoldoende is komen vast te staan dat gedaagde de alcohol na het ongeval heeft ingenomen. Daarbij hecht de rechtbank er waarde aan dat gedaagde vlak na het ongeval aan politie- en ambulancepersoneel verklaard zou hebben dat hij ‘drie shotjes en drie baco’s’ had gedronken. Op deze verklaring is gedaagde in een later stadium teruggekomen. De rechtbank oordeelt dan ook dat a.s.r. niet gehouden is om dekking te verlenen voor de schade van gedaagde. Zodoende is a.s.r. gerechtigd om (een groot deel van) de kosten te verhalen op gedaagde.