Uitspraken rechtbank

Moeder onrechtmatig gehandeld jegens zoon bij oversteken van een weg?

Rechtbank Overijssel 17 augustus 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:3647

Moeder (gedaagde) stond te wachten op het middenstuk van een weg, totdat zij groen licht kreeg om over te steken. Zij dacht dat zij samen met haar drie kinderen op het middenstuk stond. Haar zevenjarige zoon bleek echter achter haar door rood licht te lopen. Op dat moment werd hij geraakt door een automobilist, als gevolg waarvan hij zeer ernstig letsel heeft opgelopen. De Noordhollandsche heeft als WA-verzekeraar van de automobilist op grond van art. 185 WVW, gelet op de leeftijd van het slachtoffer, de volledige schade vergoed. De Noordhollandsche stelt dat moeder onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar zoon door tekort te schieten in het ouderlijk gezag jegens haar zoon (art. 1:247 BW). De rechtbank overweegt allereerst dat het uitgangspunt geldt dat bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van ouders jegens hun kind een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel geldt. Dit houdt in dat de vraag of een ouder onrechtmatig jegens een kind heeft gehandeld, op grond van de bijzondere relatie tussen een ouder en zijn kind, minder snel bevestigend moet worden beantwoord. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden en dat moeder niet onrechtmatig jegens haar zoon heeft gehandeld. Moeder had de intentie om tegelijkertijd met al haar kinderen bij de voetgangersoversteekplaats over te steken toen het verkeerslicht op groen stond. Deze handelwijze was veilig en niet gevaarzettend, aldus de rechtbank. Het ongeval vond plaats op het moment dat moeder nog niet wist dat haar zoon haar niet had gevolgd. De rechtbank overweegt dat het achteraf bezien natuurlijk veiliger was geweest als de zoon bij het oversteken naast of vóór moeder had gelopen. Volgens moeder had zij bij het oversteken haar zoon de opdracht gegeven om achter haar aan te lopen. Dat moeder haar zoon de vrijheid gaf om zelfstandig, met de opdracht om achter haar aan te lopen, bij groen licht over te laten steken, zonder dat zij daar direct (toe)zicht op had, acht de rechtbank niet in strijd met de voor haar als moeder geldende zorgvuldigheidsnorm. Er moet volgens de rechtbank ruimte worden gelaten voor een persoonlijke ouderlijke afweging en de ouder dient een kind de nodige vrijheid en zelfstandigheid te gunnen. De rechtbank overweegt dat moeder er in beginsel wel op mocht vertrouwen dat haar zoon wist hoe een verkeerslicht werkt. In dat kader is door moeder ook aangevoerd dat haar zoon enkele maanden voor het ongeval met succes een verkeersexamen op school had afgelegd. De rechtbank gaat niet mee in de jurisprudentie waarnaar De Noordhollandsche verwijst, omdat het volgens de rechtbank in die zaken voor de ouder duidelijk was dat zich een mogelijk gevaarlijke situatie voordeed voor hun kind. In de onderhavige zaak was moeder zich er echter niet van bewust dat een mogelijk gevaarlijke situatie was ontstaan, omdat moeder niet wist dat haar zoon niet met haar was mee overgestoken. De rechtbank wijst de vordering van De Noordhollandsche af.

Direct verband tussen oorzaak en schade noodzakelijk voor polisdekking

Rechtbank Amsterdam 26 oktober 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6684

Een bedrijfshal van Molenaar is op enig moment ingestort als gevolg waarvan schade is ontstaan. De verzekeraars hebben dekking afgewezen, omdat er onder andere geen sprake zou zijn van een gedekt evenement. In deze procedure staat de vraag centraal of verzekeraars terecht hebben geweigerd over te gaan tot uitkering onder de polis. In dat kader is tussen partijen onder andere in geschil of de schade is veroorzaakt door gedekte ‘gevaren/gebeurtenissen’ (artikel 2.1 van de polisvoorwaarden). De rechtbank overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van gedekte gevaren/gebeurtenissen artikel 2.1 van de polisvoorwaarden moet worden uitgelegd. In onderhavig geval gaat het om een artikel uit een beurspolis, waarbij door partijen niet over de polisvoorwaarden pleegt te worden onderhandeld en niet gesteld of gebleken is dat dit in onderhavig geval wel is gebeurd. De rechtbank komt daardoor tot toepassing van een geobjectiveerde Haviltex-norm. Met Molenaar is de rechtbank van oordeel dat de drie zinnen in artikel 2.1 geen identieke causaliteitsmaatstaf hanteren. Het is de uitleg van de laatste zin (Schade aan .. gevaarsobjecten … is gedekt als [de] oorzaak het directe gevolg is van een verzekerd gevaar/gebeurtenis..) die bepaalt of Molenaar aanspraak heeft op polisdekking. Volgens verzekeraars volgt uit de woorden ‘directe gevolg’ dat enkel de laatste gebeurtenis of oorzaak die het kortst op het ontstaan van de schade ligt, relevant is. Volgens Molenaar staat deze uitleg er niet en leidt deze tot volstrekt willekeurige en onbegrijpelijke uitkomsten. De enkele stelling dat een ruimere uitleg van de vereiste causaliteit in artikel 2.1 moet worden gehanteerd omdat het artikel onduidelijk zou zijn of omdat ook andere woorden in artikel 2.1 duiden op een vorm van causaliteit, acht de rechtbank in dit kader onvoldoende. Ter zitting heeft Molenaar onder andere betoogd dat zolang de wind niet valt weg te denken als oorzaak er sprake is van een direct gevolg als hier bedoeld, maar ook deze uitleg is volgens de rechtbank moeilijk te volgen omdat dit ook zou gelden zonder het woord ‘direct’ in de zin. De rechtbank is van oordeel dat een direct verband tussen de oorzaak en de schade noodzakelijk is voor dekking. Of dat steeds de laatste gebeurtenis of oorzaak moet zijn die het kortst op het ontstaan van de schade ligt, zoals verzekeraars betogen, is daarmee niet gezegd. Wel wijst het woord direct erop dat partijen bij een minder nauwe band tussen oorzaak en schade geen dekking hebben beoogd, aldus de rechtbank. Volgens Molenaar zelf is het dak ingestort als gevolg van opstuwing van water wat weer het gevolg is van de harde wind. Aldus kan volgens de rechtbank niet gezegd worden dat de storm de directe oorzaak is van de schade in de hiervoor bedoelde zin. Het is – volgens Molenaar – het opgestuwde water dat als directe oorzaak heeft te gelden. De rechtbank oordeelt dat nu de schade aan het gebouw niet het directe gevolg is van de storm, op die grond geen aanspraak bestaat onder de polis en wijst de vorderingen daarom af.

Binnendringen van sneeuw onzekere gebeurtenis in de zin van de polisvoorwaarden?

Rechtbank Amsterdam 2 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6680

Van der Horst handelt in hout en slaat dit op in een droogloods. De zijgevels van de loods bestaan uit latten met ventilatieopeningen die noodzakelijk zijn om voldoende ventilatie en een optimale luchtcirculatie in de droogloods te creëren. Door een sneeuwstorm zijn forse sneeuwduinen ontstaan aan de zijkant van de loods. Onder invloed van de storm is de sneeuw vervolgens via de ventilatiegaten de loods in gewaaid en heeft zich opgehoopt op en tussen het opgeslagen hout. Later is de dooi ingetreden waardoor de sneeuw in de loods is gesmolten. Als gevolg hiervan is een grote hoeveelheid hout in de loods aangetast. Verzekeraars hebben geweigerd de schade als gevolg van het binnenwaaien van sneeuw door de ventilatiegaten van de loods te vergoeden. Wel hebben verzekeraars de schade als gevolg van het binnenkomen van smeltwater via de kilgoot vergoed. In deze procedure staat de vraag centraal of verzekeraars terecht hebben geweigerd over te gaan tot uitkering onder de verzekering voor de schade aan het opgeslagen hout die is veroorzaakt doordat sneeuw via de ventilatieopeningen van de loods van Van der Horst naar binnen is gewaaid. Partijen zijn het erover eens dat de verzekeraars alleen gehouden zijn dekking te verlenen als de schade tevens het gevolg is van een onzekere gebeurtenis. De rechtbank overweegt dat een redelijke uitleg van de polisvoorwaarden meebrengt dat Van der Horst mocht begrijpen dat onder de dekking ook stuifsneeuw zou vallen die binnenkomt door de ventilatieopeningen van de loods. De rechtbank acht het begrijpelijk dat Van der Horst het binnendringen van sneeuw via de ventilatieopeningen als “onzeker” heeft gezien. De weersomstandigheden zoals die zich hebben voorgedaan komen immers zelden voor in Nederland en zijn daarmee uitzonderlijk voor ons land (en dus niet te verwachten). Daarnaast heeft Van der Horst onweersproken gesteld dat zij de loods met deze ventilatieopeningen al bijna 25 jaar in gebruik heeft en dat er nog niet eerder schade is ontstaan als gevolg van het naar binnen waaien van sneeuw via de ventilatieopeningen. Het voorgaande duidt erop dat het bij het afsluiten van de verzekering onzeker was of er ooit sneeuw door de ventilatieopeningen naar binnen zou komen en daardoor schade zou ontstaan, aldus de rechtbank. Dat betekent dat Van der Horst in ieder geval redelijkerwijs mocht begrijpen dat dit onzeker was en onder de dekking zou vallen. Bovendien mocht Van der Horst volgens de rechtbank redelijkerwijs verwachten dat schade onder de dekking zou vallen, omdat (1) de ventilatieopeningen wezenlijk zijn voor de bedrijfsvoering en dus een onlosmakelijk onderdeel uitmaken van de loods, (2) in de polisvoorwaarden uitdrukkelijk is opgenomen dat schade ontstaan door sneeuw is gedekt, waarbij ook uitdrukkelijk is vermeld dat dit niet het geval is als de sneeuw binnen zou komen door openstaande ramen, deuren of luiken en (3) dat in de uitzonderingen niet is opgenomen “sneeuw die is binnengekomen door de ventilatieopeningen”. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de schade aan de houtvoorraad het gevolg is van een gebeurtenis waarvan het voor partijen onzeker was dat daaruit schade zou ontstaan, zodat deze onder de dekking van de verzekering valt. De rechtbank wijst de vorderingen toe.

Dekking voor schade die onder invloed van alcohol is veroorzaakt?

Rechtbank Rotterdam 18 november 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:9950

Gedaagde heeft een schadeverzekering bij Achmea afgesloten. In artikel 14 van de algemene voorwaarden is bepaald dat schade door de auto niet verzekerd is als de bestuurder alcohol of drugs gebruikt. Daarnaast staat in artikel 20 dat de verzekerde de schade en kosten moet terugbetalen als de verzekeraar een schade moet betalen terwijl de verzekerde niet voldoet aan de voorwaarden. Op enig moment heeft gedaagde een ongeval veroorzaakt waarvoor hij aansprakelijk is, waardoor Achmea over is gegaan tot uitkering onder de verzekering. Achteraf is door de politie vastgesteld dat gedaagde op het moment van het ongeval onder invloed was van alcohol. Achmea vordert het door haar betaalde bedrag terug op grond van artikel 14 en 20 van de algemene voorwaarden. De kantonrechter stelt eerst vast dat gedaagde een verzekeringsovereenkomst is aangegaan als consument, zodat de eis geldt dat voor hem bij de totstandkoming van de overeenkomst onder de omstandigheden van het geval duidelijk en begrijpelijk moet zijn geweest dat een schadevoorval zoals het onderhavige met dit beding van dekking zou zijn uitgesloten en dat bij twijfel de gunstigste uitleg van het beding voor gedaagde prevaleert. Artikel 14 van de algemene voorwaarden bevat een specifieke alcoholclausule waarin duidelijk en begrijpelijk staat vermeld dat schade door de auto niet is verzekerd indien de bestuurder alcohol heeft gebruikt, meer specifiek indien de bestuurder meer alcohol in het bloed of de adem heeft dan wettelijk is toegestaan. Het had volgens de kantonrechter voor gedaagde dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij voor het door hem veroorzaakte ongeval niet verzekerd zou zijn, omdat hij (veel) meer alcohol had genuttigd dan wettelijk is toegestaan. Ook anderszins is volgens de kantonrechter niet gebleken dat de algemene voorwaarde onredelijk zou zijn. De kantonrechter oordeelt dat nu onweersproken vaststaat dat gedaagde het ongeval heeft veroorzaakt en hij op dat moment onder invloed was van – meer dan de wettelijke toegestane hoeveelheid – alcohol, Achmea op grond van haar algemene voorwaarden het recht heeft om geen dekking te verlenen en is zij gerechtigd het uitbetaalde bedrag van gedaagde terug te vorderen.

Kwalificeert het afleggen van een onjuiste verklaring als verzekeringsfraude?

Rechtbank Amsterdam 25 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6975

Gedaagde heeft een brommerverzekering bij Klaverblad afgesloten. Conform de polisvoorwaarden wordt schade niet vergoed indien verzekerde in strijd met de wet handelt en bestaat geen recht op uitkering bij verzekeringsfraude. Op enig moment is gedaagde aangehouden wegens de betrokkenheid van een aanrijding met een politieauto. Klaverblad heeft vervolgens de schade aan de politie vergoed. Klaverblad vordert de uitgekeerde schade terug van gedaagde en heeft de verzekering stopgezet, omdat gedaagde niet heeft voldaan aan de meldplicht. Gedaagde heeft Klaverblad bericht dat hij niet betrokken is geweest bij de poging tot inbraak en de aanrijding met de politieauto. Klaverblad heeft de schade aan de politie vergoed op grond van art. 6 WAM. De kantonrechter oordeelt dat art. 7:941 lid 5 BW geen grondslag biedt voor verhaal, omdat een verhaalsrecht iets anders is dan het (verval van) recht op uitkering. Op grond van art. 15 lid 1 WAM heeft de verzekeraar een verhaalsrecht op de persoon die tegenover de benadeelde aan wie de schade is uitgekeerd aansprakelijk is voor die schade. De kantonrechter oordeelt dat het feit dat de bestuurder ten tijde van de aanrijding op de vlucht was voor de politie wegens een auto-inbraak, niet zonder meer betekent dat de aanrijding is veroorzaakt door een onrechtmatige gedraging door de bestuurder. Volgens Klaverblad is daarnaast sprake van verzekeringsfraude omdat gedaagde gelogen heeft over de toedracht van het schadeongeval door te schrijven dat hij niet bij het ongeval betrokken was. Volgens de kantonrechter slaagt deze stelling niet. In de polisvoorwaarden staat als voorbeeld van verzekeringsfraude het afgeven van een onjuiste verklaring. Hoewel polisvoorwaarden meer objectief dan subjectief moeten worden uitgelegd, houdt het afgeven van een onjuiste verklaring naar het oordeel van de kantonrechter niet per definitie in dat sprake is van verzekeringsfraude. Daarvoor moet volgens de kantonrechter de verzekeringnemer de verzekeraar opzettelijk hebben willen misleiden met als doel het aangaan van een verzekering of het bewegen van de verzekeraar om een uitkering te verstrekken die de verzekeraar zonder die misleiding niet zou hebben verstrekt. Daar is volgens de kantonrechter geen sprake van. De schade was immers al uitgekeerd toen gedaagde aan Klaverblad mailde dat hij niets met het ongeluk te maken had. Dat betekent dat Klaverblad al op andere gronden dan verzekeringsfraude een verhaalsrecht meende op gedaagde te hebben. De kantonrechter concludeert dat Klaverblad geen verhaalsrecht heeft op gedaagde voor de schade die Klaverblad heeft uitgekeerd. De vorderingen worden dan ook afgewezen.

Door wegvallen van het persoonsgebonden budget recht op schadevergoeding bij overlijden?

Rechtbank Den Haag 30 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12827

Een meisje ontving in verband met haar beperkingen een Persoonsgebonden Budget (PGB) vanuit de overheid, waarmee de voor haar benodigde zorg kon worden ingekocht. Via het PGB werd een begeleidster ingehuurd die het meisje gedurende drie ochtenden per week begeleidde. Op enig moment heeft een ongeval plaatsgevonden. Het meisje is uit de elektrische rolstoelbakfiets gevallen nadat haar begeleidster moest remmen, waarna het meisje is overleden aan haar verwondingen. De begeleidster had de buggy waarin het meisje zat niet met de daarvoor bestemde klemmen en gordel vastgezet in de fiets. De begeleidster heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. De ouders van het meisje vorderen een verklaring voor recht dat de begeleidster volledig aansprakelijk is voor het ongeval en dat zij zodoende aansprakelijk is voor alle daaruit voortvloeiende materiële en immateriële schade van de nabestaanden. De ouders hebben in deze procedure onder andere het standpunt ingenomen dat zij op grond van artikel 6:108 lid 1 BW recht hebben op vergoeding van de schade die zij lijden wegens gederfd levensonderhoud. Het meisje leverde volgens haar ouders een bijdrage aan de gemeenschappelijke huishouding doordat zij haar lichaam ter beschikking stelde om thuis te worden verzorgd, waarvoor de ouders een vergoeding ontvingen. Door het overlijden van het meisje is haar bijdrage aan de huishouding weggevallen, en daarmee ook de vergoeding die de ouders ontvingen voor de zorg die zij aan het meisje verleenden, aldus de ouders. De rechtbank overweegt dat door het overlijden van het meisje de zorgovereenkomsten op grond waarvan de ouders een vergoeding ontvingen zijn beëindigd en daarmee de samenhangende inkomsten zijn weggevallen. Het gaat hier naar het oordeel van de rechtbank in de kern om het weggevallen van inkomsten van de ouders en niet om een weggevallen bijdrage in de huishouding van het meisje. Zij had geen inkomen of vermogen waar het gezin van leefde; zij deed als hulpbehoevend kind ook niet het huishouden in de zin van artikel 6:108 lid 1 onder d BW. De ouders leverden – naast de zorg die zij als ouders aan hun drie kinderen besteedden – uren zorg aan het meisje op grond van daartoe gesloten zorgovereenkomsten. Hun positie is volgens de rechtbank daarbij zakelijk gezien niet anders dan die van de andere hulpverleners bij wie zorg voor het meisje werd ingekocht. Dat zij dat mogelijk maakte in hun gezin, kan niet worden gezien als haar bijdrage aan de gezamenlijke huishouding waarvoor een vergoeding op grond van artikel 6:108 BW bedoeld is. Het voorgaande betekent dat de ouders op grond van artikel 6:108 BW geen aanspraak kunnen maken op schadevergoeding. De vorderingen worden dan ook afgewezen.

Aansprakelijkheid assurantietussenpersoon omdat verzekeringsdekking met Corona-uitsluiting in 2020 enkel kon worden verkregen voor reeds geplande evenementen?

Rechtbank Amsterdam 14 december 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6988

Drie bedrijven zijn aan elkaar gelieerde vennootschappen en organiseren verschillende evenementen. Elswout is assurantietussenpersoon en Klap c.s. houdt zich als beursmakelaar bezig met de totstandkoming van verzekeringen. De bedrijven hebben Elswout vanaf 2011 ingeschakeld om de door hen te organiseren evenementen door middel van een evenementenverzekering te verzekeren tegen het risico dat die evenementen geen doorgang kunnen vinden en geannuleerd moeten worden. Elswout heeft Klap c.s. voor het afsluiten van de verzekeringen als beursmakelaar ingeschakeld. De bedrijven wilden ook de evenementen die in 2020 zouden gaan plaatsvinden verzekerd hebben. Bijna alle evenementen zijn geannuleerd als gevolg van de Corona-maatregelen. De bedrijven stellen onder meer dat Elswout/Klap c.s. toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun contractuele verplichtingen. De rechtbank volgt het standpunt van de bedrijven niet. Het betoog van de bedrijven spitst zich geheel toe op de concrete situatie van februari 2020, toen de Corona-epidemie uitbrak en verzekeraars een nieuwe uitsluitingsgrond gingen bedingen. Volgens de rechtbank gaat de zorgplicht van een assurantietussenpersoon niet zover dat deze met een doorlopende verzekeringsdekking dient te voorkomen dat vanwege een zeer uitzonderlijke gebeurtenis (in dit geval: het uitbreken van een epidemie) een nieuwe dekkingsuitsluiting bedongen zou kunnen worden. De rechtbank overweegt dat op Elswout niet de verplichting rust de bedrijven te behoeden voor een risico dat zich alleen in een zeer uitzonderlijk geval zal voordoen. Om dezelfde reden is volgens de rechtbank het verwijt dat Elswout de bedrijven in ieder geval had dienen te waarschuwen voor dat risico evenmin gegrond. Ook stellen de bedrijven dat Elswout/Klap c.s. tekort zijn geschoten, doordat zij niet voortvarend hebben gehandeld bij het verkrijgen van verzekeringsdekking voor de 2020-concerten nadat deze door de bedrijven waren aangemeld terwijl in de markt bekend was dat Corona-uitsluitingen zouden kunnen gaan gelden. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden wanneer voor Elswout/Klap c.s. duidelijk moest zijn dat de Corona-epidemie gevolgen zou kunnen hebben voor de dekking onder af te sluiten verzekeringen en of Elswout/Klap c.s. daarmee bij het verkrijgen van verzekeringsdekking voor de 2020-concerten voldoende rekening hebben gehouden. De evenementen werden op verschillende momenten aangemeld door de bedrijven. De rechtbank oordeelt dat op 19 februari 2020 nog geen aanleiding was om te veronderstellen dat de Corona-epidemie mogelijk gevolgen zou hebben voor de dekking onder een af te sluiten verzekering, omdat de verzekeraars geen melding hadden gemaakt van een voorbehoud in verband met de Corona-epidemie. Ten aanzien van de concerten die op 24 februari door de bedrijven zijn gemeld, oordeelt de rechtbank dat deze werden doorkruist en ingehaald door het feit dat alle verzekeraars heel kort daarna, vanaf 27 februari 2020, voor evenementenverzekeringen een Corona-uitsluiting bedongen. Ook de andere vorderingen van de bedrijven worden afgewezen.

Werkgever aansprakelijk voor coronabesmetting werknemer

Rechtbank Amsterdam 16 december 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7569

Werknemer was in dienst bij een zorginstelling als coördinerend verpleegkundige. Halverwege april 2020 werden vijf van de negen bewoners van een afdeling van deze instelling positief getest op covid-19. Na een positieve test werd een bewoner geïsoleerd verpleegd, waarbij de verpleegkundige in het appartement van de bewoner de persoonlijke beschermingsmaatregelen (PBM) droeg. PBM bestond uit een chirurgisch mondneusmasker en wegwerphandschoenen. Enige dagen na de covid-19 uitbraak op de afdeling bleek ook werknemer positief te testen op covid-19. De werknemer heeft zijn werkgever en diens aansprakelijkheidsverzekeraar MS Amlin aangesproken op grond van de werkgeversaansprakelijkheid ex artikel 7:658 BW. Allereerst oordeelt de kantonrechter dat werknemer voldoende heeft aangetoond dat hij zijn covid-19 besmetting in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft opgelopen. De kantonrechter komt tot dit oordeel, omdat de werknemer in nauw contact is geweest met een bewoner die op dat moment besmettelijk was. Vanaf het moment dat duidelijk was dat deze bewoner besmet was met covid-19 is werknemer wel naar zijn werk gegaan, maar is hij verder in quarantaine gegaan. De kantonrechter overweegt dat de kans op blootstelling aan en besmetting met covid-19 buiten het werk om als verwaarloosbaar dient te worden geacht. De werkgever is daarmee in beginsel aansprakelijk voor de gevolgen van de covid-19 besmetting van werknemer, tenzij hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. De vraag waar het om draait is of de werkgever, binnen de grenzen van wat op dat moment van hem kon worden gevraagd, voldoende heeft gedaan om besmetting van werknemer met covid-19 te voorkomen. Het debat van partijen heeft zich onder andere gericht op de PBM waar werknemer al dan niet de beschikking over had bij de uitvoering van zijn werkzaamheden. Volgens gedaagden heeft werkgever voldoende en toereikende PBM ter beschikking gesteld en is er nooit een tekort aan PBM geweest. Het verweer van werkgever dat tot het moment dat een arts het besluit over het gebruik van PBM had genomen, het aan werknemer zelf was om op basis van zijn eigen zorgervaring te bepalen of het gebruik van PBM nodig was, wordt door de kantonrechter niet gevolgd. De kantonrechter overweegt dat het de taak en verantwoordelijkheid van werkgever is om duidelijke en specifieke instructies te geven. Op het moment dat de werkinstructie voorschrijft dat het aan de arts is om een besluit te nemen over het (aanwezig zijn van een verdenking en dus) het gebruik van PBM, kan volgens de kantonrechter niet van werknemer worden verwacht dat hij in strijd met die werkinstructie zelf besluit tot het gebruik van PBM en/of ingaat tegen een instructie van een arts om geen PBM te gebruiken. Daarbij speelt volgens de kantonrechter nog mee dat vanuit werkgever de boodschap werd uitgedragen dat er weliswaar geen tekort aan PBM was, maar deze wel schaars waren en dus alleen overeenkomstig de geldende richtlijnen moesten worden gebruikt. Als het de bedoeling was dat werknemer, zoals werkgever stelt, de ruimte had en mocht nemen om PBM te gebruiken op het moment dat hij daar zelf aanleiding toe zag, ondanks dat dit op grond van de toepasselijke werkinstructie (nog) niet was toegestaan, had daar volgens de kantonrechter een duidelijke instructie aan ten grondslag moeten liggen. Dat was volgens de kantonrechter niet het geval. De kantonrechter concludeert dat de werkgever tekort is geschoten in zijn zorgplicht en dat de werkgever aansprakelijk is voor de door werknemer geleden en nog te lijden schade die voortvloeit uit haar covid-19 besmetting.