Uitspraken rechtbank

Rechtbank Noord-Holland 13 juli 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:7332

Ondanks kramperigheid paard en het verkeerd invullen van vragenlijst dient verzekeraar over te gaan tot uitkering

Eiseres heeft bij EFO een overlijdens- en ziektekostenverzekering afgesloten voor haar paard. Voordat de verzekering kon worden afgesloten, moest zij enkele vragen beantwoorden over de gezondheid van haar paard. Zij heeft daarbij “ja” geantwoord op de vraag “Is het paard op dit moment helemaal gezond?” en “nee” op de vraag “Heeft het paard ooit geleden aan ziekten, kreupelheid of een ander gebrek”. Op enig moment is haar paard overleden als gevolg van kramperigheid. Eiseres heeft daarom aanspraak op haar verzekeringen gemaakt. EFO gaat echter niet tot uitkering over, omdat zij van mening is dat het paard ten tijde van het afsluiten van de verzekering niet helemaal gezond was. EFO stelt dat als zij de juiste informatie had ontvangen zij de verzekering niet of niet op dezelfde wijze had geaccepteerd. Eiseres vordert dat EFO overgaat tot uitkering onder de verzekering. Vast staat dat eiseres voor het aangaan van de verzekeringsovereenkomst wist dat haar paard licht kramperig was. Eiseres stelt dat zij niet wist dat dit een aandoening in het neurologisch systeem was en evenmin dat dit door EFO als gebrek zou worden aanmerkt. Het paard had geen moeite met draaien, achteruit lopen of het vinden van balans. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij niet hoefde te weten dat zij de kramperigheid diende aan te geven als gebrek. De kantonrechter volgt eiseres hierin. Op grond van art. 150 Rv rust op EFO de stelplicht en bewijslast ter zake van het niet nakomen van de mededelingsplicht. EFO heeft weliswaar betoogd en met stukken onderbouwd dat kramperigheid een ernstige aandoening is die een progressief verloop heeft, maar EFO heeft niet onderbouwd waarom eiseres dit ook had moeten weten. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft EFO onvoldoende gesteld dat eiseres als ‘leek’ had moeten begrijpen dat haar paard leed aan een aandoening die zij had moeten melden. Daar komt bij dat de verzekering is afgesloten op basis van een door EFO opgestelde vragenlijst. Art. 7:928 BW lid 6 bepaalt dat in dat geval een verzekeraar zich er niet op kan beroepen dat een in algemene termen vervatte vraag onvolledig is beantwoord, tenzij is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. De kantonrechter is van oordeel dat de vragen of het paard “helemaal gezond” is en “ooit heeft geleden aan ziekten, kreupelheid of een ander gebrek” een dergelijke in algemene termen vervatte vraag betreft. Het had volgens de kantonrechter op de weg van EFO gelegen om duidelijk te maken wat zij onder een gebrek verstaat, en feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat eiseres die vraag redelijkerwijs zo had moeten opvatten dat zij ook had moeten beseffen dat zij had moeten melden dat haar paard soms kramperig was. EFO kan zich er dus niet op beroepen dat voornoemde vragen niet (volledig) zijn beantwoord. De conclusie luidt dat eiseres niet heeft gehandeld in strijd met haar mededelingsplicht door de kramperigheid niet te melden. Dit was dus geen geldige reden voor EFO om niet tot uitkering over te gaan. Ook de overige verweren van EFO slagen niet en de kantonrechter veroordeelt EFO over te gaan tot uitkering onder de verzekering.

Rechtbank Noord-Nederland 13 juli 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2780

Broer en zus recht op affectieschade wegens goede band?

Bij een verkeersongeval is de zus van eisers (broer en zus) om het leven gekomen. Eisers hebben een beroep gedaan op de SVI bij Achmea voor onder andere affectieschade. Ter onderbouwing van dit beroep zijn getuigenverklaringen meegestuurd over de band die eisers met hun zus hadden. Achmea acht de getuigenverklaringen niet overtuigend om te concluderen dat eisers aanspraak kunnen maken op affectieschade. Eisers verzoeken de rechtbank om voor recht te verklaren dat zij recht hebben op vergoeding van affectieschade. Zij menen dat zij op grond van art. 6:108 lid 4 sub g BW in aanmerking komen voor affectieschade. Eisers stellen dat er sprake is van een zwaarwegende familierechtelijke betrekking. Zij stellen dat zij in gezinsverband zijn opgegroeid en dat zij een jarenlange en intensieve relatie met hun overleden zus hadden, waarbij de gehele familie elkaar emotioneel steunde en veel dagelijkse dingen met elkaar deelde. Achmea voert als verweer dat voor het aannemen van een ‘nauwe affectieve relatie’ in de zin van art. 6:108 BW meer nodig is dan een goede, hechte familieband. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt is dat broers en zussen in beginsel geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Wel kunnen zij vallen onder de hardheidsclausule uit art. 6:108 lid 4 sub g BW. Daarvoor is volgens de rechtbank vereist dat er sprake is van een nauwe, persoonlijke relatie, die zodanig is dat deze als uitzonderlijk kan worden beschouwd, aldus dat deze een normale familieverhouding overstijgt. De wetgever heeft hierbij, bij wijze van voorbeeld, de situaties genoemd waarin broers en zussen samenwonen en voor elkaar zorgen. De rechtbank overweegt dat het buiten kijf staat dat er sprake is van een warme en waardevolle familieband. Echter, de rechtbank is van oordeel dat niet voldoende gesteld of gebleken is dat de specifieke omstandigheden van eisers dusdanig uitzonderlijk zijn dat deze een beroep op de hardheidsclausule, zoals de wetgever deze heeft bedoeld, rechtvaardigen. De omstandigheid dat de broers en zussen in hun jeugd samen hebben gewoond, daarna nog veel en heel goed contact hadden, en elkaar hebben bijgestaan bij majeure levensgebeurtenissen, wordt door de rechtbank onvoldoende geacht. Tevens neemt de rechtbank in aanmerking dat de overleden zus – naar blijkt uit de getuigenverklaringen – sinds geruime tijd op afstand van eisers woonde. Uit hetgeen eisers naar voren hebben gebracht en uit de in het geding gebrachte verklaringen blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende dat de verhouding tussen eisers en hun overleden zus sterk afweek van wat in het algemeen geldt, voor volwassen kinderen uit één gezin. De rechtbank wijst de vorderingen af.

Rechtbank Gelderland 20 juli 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:3704

Onverwacht optillen van een bekende tijdens festival is onrechtmatig

Verzoekster en verweerder waren aanwezig bij een festival, waarbij verweerder tijdens het dansen verzoekster zonder aankondiging bij haar middel heeft gepakt en enkele seconden ongeveer 30 centimeter heeft opgetild. Toen verzoekster neerkwam, is zij gevallen en heeft zij een breuk in haar rechtervoet opgelopen. Gedurende de dag hadden beide partijen voorafgaand aan het ongeval ongeveer acht tot tien drankjes gedronken. Ten tijde van het ongeluk waren partijen naar eigen zeggen ‘vrolijk aangeschoten’. Verzoekster heeft als gevolg van de breuk meerdere operaties ondergaan en ondervindt nog steeds klachten en beperkingen. In dit deelgeschil staat de vraag centraal of verweerder met het optillen van verzoekster onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank overweegt dat het in ‘aangeschoten’ toestand, in een impuls en onverwacht tot een hoogte van 30 centimeter optillen van een ander die ook ‘aangeschoten’ is, een dusdanig groot risico oplevert dat beiden of een van beiden tijdens het optillen of neerkomen ongelukkig ten val komen en een van hen letsel oploopt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Anders dan wat verweerder tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd, brengt volgens de rechtbank de omstandigheid dat er door hen gedanst werd niet met zich dat verzoekster er rekening mee had moeten houden dat ze zonder enige aankondiging 30 centimeter zou worden opgetild. Dit geldt volgens de rechtbank temeer in een situatie als hier, waarin verweerder en verzoekster elkaar weliswaar kenden en in goede sfeer en verstandhouding op dat evenement aanwezig waren, maar elkaar niet anders omschrijven dan als ‘bekenden’ van elkaar die elkaar niet meer dan een keer of drie eerder bij een wederzijdse vriendin hadden ontmoet. De rechtbank overweegt tevens dat anders dan door verweerder is aangevoerd de hoogte van 30 centimeter tot waar verzoekster werd opgetild ook niet zo laag is dat daarvan geen gevaar te duchten is. Integendeel, de rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat het tot die hoogte optillen van een volwassen persoon, als dat zoals hier onverwacht en zonder overleg gebeurd, een aanmerkelijk risico op een valpartij of op een ongelukkige landing met letsel met zich brengt. Dit geldt temeer in een situatie zoals hier waarin beide personen onder invloed van alcohol zijn. De rechtbank oordeelt dat verweerder onrechtmatig jegens verzoekster heeft gehandeld en concludeert dat verweerder aansprakelijk is voor de schade van verzoekster.

Rechtbank Amsterdam 27 juli 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:4259

Organisatie voor begeleiding ex-gedetineerden aansprakelijk voor ongeval tijdens dagbesteding?

Tragel is een maatschappelijke organisatie die zich richt op de begeleiding van (ex-)gedetineerden bij hun terugkeer in de maatschappij. Voorwaarde voor verblijf bij Tragel is deelname aan de dagbesteding. Op enig moment is een cliënt bij het plukken van appels op het terrein van Tragel van een huishoudtrap gevallen, als gevolg waarvan hij letsel heeft opgelopen. De cliënt stelt dat hij tijdens het verrichten van werkzaamheden in opdracht van Tragel letsel heeft opgelopen en dat Tragel daarom aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden. Daarnaast stelt de cliënt dat Tragel tekort is geschoten in de zorg voor cliënt. De rechtbank stelt vast dat de cliënt geen arbeidsovereenkomst had met Tragel. Voor de toepassing van art. 7:658 lid 4 BW is vereist dat de werkzaamheden hebben plaatsgevonden “in de uitoefening van het beroep of bedrijf” van degene in wiens opdracht de arbeid is verricht. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een werkrelatie tussen de cliënt en Tragel. De activiteiten die de cliënt die dag verrichte, zijn namelijk speciaal bedoeld als dagbesteding en om hem voor te bereiden op zijn terugkeer in de samenleving. Verder is het plukken van appels geen onderdeel van de werkzaamheden die door de werknemers van Tragel zouden worden verricht als de cliënten het niet zouden doen, aldus de rechtbank. Ten aanzien van de gestelde onrechtmatige daad stelt de rechtbank voorop dat het beklimmen van een huishoudtrap om appels uit een boom te plukken op zichzelf niet een bijzonder risicovolle activiteit is voor een volwassen man als cliënt. Wel is het een activiteit waarbij enig risico bestaat om te vallen en daarbij gewond te raken. Van de cliënt mag daarom volgens de rechtbank worden verwacht dit risico te onderkennen, een juiste inschatting daarvan te maken en zijn gedrag daaraan aan te passen. Daarbij komt dat tegenover de betwisting door Tragel niet is gebleken dat cliënt gedwongen is de trap op te klimmen. De begeleider van Tragel heeft verklaard dat zij gezegd heeft dat het niet nodig was de trap te gebruiken en dat zij cliënt niet kon tegenhouden toen hij toch de trap opklom. Daarmee kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de begeleider (en dus Tragel) – voor zover het beklimmen van een huishoudtrap gevaarlijk is – een gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen of het risico op een valpartij heeft vergroot. De rechtbank concludeert dat Tragel niet onrechtmatig heeft gehandeld en wijst de vorderingen van de cliënt af.

Rechtbank Amsterdam 27 juli 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:4066

Is ING verplicht schadevergoeding te betalen aan slachtoffer Tinder Swindler?

Eiseres heeft via Tinder een man – ook wel bekend als de Tinder Swindler – ontmoet die achteraf een oplichter bleek te zijn. Op verzoek van deze man heeft eiseres in november 2018 ongeveer € 32.000,- van haar Zweedse bankrekening naar een ING bankrekening op naam van mevrouw X overgemaakt. In juni 2018 heeft de fraudeafdeling van ING onderzoek gedaan naar financiële transacties van X in verband met een melding van American Express dat X mogelijk slachtoffer was geworden van oplichting. Naar aanleiding van de uitkomst van dit onderzoek heeft ING in juni 2018 de persoonsgegevens van X opgenomen in het Incidentenregister en het IVR. Verder heeft ING X gewaarschuwd dat zij slachtoffer was geworden van oplichting. Eiseres vordert schadevergoeding van ING en stelt dat ING onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, dan wel dat ING haar zorgplicht jegens eiseres heeft geschonden. De rechtbank vangt haar oordeel aan met de overweging dat de reikwijdte van de zorgplicht van banken afhangt van de omstandigheden van het geval. Als een bank serieuze aanwijzingen heeft dat er iets mis is waardoor anderen financieel gevaar lopen, moet de bank tot actie overgaan. Dat ING zich de belangen van derden behoort aan te trekken strookt met de omstandigheid dat banken een wettelijke taak hebben bij de bestrijding van financieel-economische criminaliteit, aldus de rechtbank. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de bank niet zonder meer aansprakelijk is jegens derden, maar pas wanneer zij over relevante kennis beschikt of wanneer voor haar anderszins aanleiding bestaat dat zij in het belang van betrokken derden tot actie overgaat. De rechtbank oordeelt dat ING geen subjectieve wetenschap van ongebruikelijke activiteiten en daaraan verbonden gevaar voor derden had. Vast staat dat X vanaf juni 2018 op de radar van ING stond. ING heeft onderzoek gedaan naar een cheque van $ 990.000,- die X bij de ING heeft aangeboden en welke ING geweigerd heeft. ING heeft X meerdere keren aangespoord om aangifte te doen. Uit de e-mailcorrespondentie blijkt dat ING X beschouwde als (mogelijk) slachtoffer van oplichting en alle maatregelen die zij richting X nam waren ook erop gericht haar te beschermen. De registratie in de registers door ING was bedoeld om te voorkomen dat een aanvraag van kredietproducten door X klakkeloos zou worden goedgekeurd. Eiseres heeft haar overboekingen in november 2018 gedaan. De rechtbank overweegt dat toen niet is gebleken dat ING subjectieve wetenschap had van ongebruikelijke activiteiten die gevaar voor derden konden opleveren. ING wist toen niet dat de rekening van X werd gebruikt voor oplichtingspraktijken door de man. Pas in maart 2019 wist ING dat X een rol speelde in de oplichtingspraktijken en dat daarmee ook gevaar op schade voor derden bestond, maar toen was het kwaad al geschied, aldus de rechtbank. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres af.

Rechtbank Gelderland 3 augustus 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:4634

Door babbeltruc onterecht ontvangen coronasteun komt voor risico van gedaagde

De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft op enig moment een aanvraag voor Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) ontvangen. Het opgegeven KvK-nummer behoorde toe aan een eenmanszaak. De RVO heeft het voorschot op de subsidie uitgekeerd op het bankrekeningnummer van gedaagde. Na controle ontdekt de RVO dat het rekeningnummer niet op naam van de eenmanszaak staat. De Staat vordert in deze procedure terugbetaling van de uitgekeerde TVL-steun op grond van onverschuldigde betaling en subsidiair op grond van onrechtmatige daad. Gedaagde verweert zich door te stellen dat zij slachtoffer is geworden van een babbeltruc. Een kennis van haar heeft de TVL-vergoeding zonder haar medeweten bij de RVO aangevraagd met gebruik van haar bankrekeningnummer. Medio december 2020 is gedaagde benaderd door de kennis. Hij vertelde haar dat hij een bedrijf wilde starten en dat zijn bankpas en -rekening geblokkeerd waren door een fout van de bank. Hij vroeg haar of hij geld naar haar bankrekening kon laten overmaken, zodat zij dat vervolgens kon pinnen en aan hem kon geven. Gedaagde heeft toen haar rekeningnummer aan de kennis gegeven. Zij dacht dat het om € 100,- zou gaan. Korte tijd later ontving zij op haar rekening een bedrag van € 41.724,-. Zij is toen met de kennis naar de bank gegaan om het gehele bedrag van haar rekening te halen, maar dat bleek niet mogelijk te zijn. De kennis heeft daarna een app op haar mobiele telefoon geïnstalleerd en daarmee Bitcoin gekocht. Ook heeft hij via haar bankrekening goud besteld en dat goud nadat dat op haar huisadres was afgeleverd bij haar opgehaald. Toen het geld op was en het laatste goud was opgehaald, heeft gedaagde de kennis nooit meer gezien. De rechtbank oordeelt dat niet is komen vast te staan dat de kennis de TVL-vergoeding heeft aangevraagd en dat gedaagde slachtoffer is geworden van een slinkse babbeltruc. Zelfs indien zou komen vast te staan dat de door gedaagde gestelde gang van zaken klopt en zij net als De Staat door de kennis is gedupeerd, is de rechtbank van oordeel dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het moge zo zijn dat gedaagde goedgelovig is en dat zij de kennis vertrouwde, maar dat neemt volgens de rechtbank niet weg dat zij na ontvangst van het substantiële bedrag van € 41.724,- in plaats van € 100,-, argwaan had moeten krijgen. Dat gedaagde argwaan had moeten krijgen geldt temeer nu zij dit substantiële bedrag ontving van RVO.nl onder vermelding van het TVL nummer en de bank haar dit bedrag niet in één keer liet opnemen, aldus de rechtbank. Er waren kortom tal van momenten waarop gedaagde argwaan moest krijgen en actie had kunnen en moeten ondernemen. De rechtbank oordeelt dat het onrechtmatige gedrag van gedaagde naar de in het verkeer geldende opvattingen voor haar rekening komt. De rechtbank wijst de vorderingen van de Staat toe.