Arresten Hoge Raad – nieuwsbrief AV&V

Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1736

Dit arrest van de Hoge Raad vormt een aanvulling op het Valschermzweeftoestel-arrest van de Hoge Raad van 9 juni 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV9435). Deze zaak omvat een dekkingsgeschil tussen eiser en zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeraar Achmea. Eiser heeft zich bij Achmea arbeidsongeschikt gemeld in verband met gewrichtsklachten aan de heupen en de armen. Nadat uit orthopedisch onderzoek bleek dat er geen sprake was van objectiveerbare afwijkingen, heeft Achmea de uitkering gestopt. Zij heeft daarbij een beroep gedaan op de polisvoorwaarden, waarin is opgenomen dat alleen sprake is van arbeidsongeschiktheid bij objectief medisch vast te stellen stoornissen waardoor de verzekerde beperkt wordt in zijn functioneren. Eiser is echter van mening dat het beroep van Achmea op de polisvoorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van eiser en overweegt als volgt. Het weigeren van een vergoeding die buiten de verzekeringsdekking valt, kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die dat oordeel rechtvaardigen. De door eiser genoemde omstandigheden zijn niet als zodanig aan te merken. Achmea is vrij in de keuze om medisch objectiveerbare stoornissen die niet zijn te herleiden tot een (herkenbaar en benoembaar) ziektebeeld, van dekking uit te sluiten. Ook is het niet van belang dat eiser de klachten niet simuleert. Een beroep op de primaire dekkingsomschrijving kan niet met succes worden afgeweerd met de stelling dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn omdat de redenen waarom de verzekeraar een bepaalde gebeurtenis niet wil verzekeren zich in het concrete geval niet voordoen. De omstandigheid dat eiser niet kan terugvallen op een verplichte verzekering van overheidswege, brengt evenmin mee dat het beroep van Achmea op die dekkingsbeperking naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Hoge Raad 27 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1887

Een notaris heeft verzuimd om de akte van de huwelijkse voorwaarden in te schrijven in het huwelijksgoederenregister. De vrouw heeft na twintig jaar de notaris aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hiervoor lijdt. Tussen partijen staat onder meer ter discussie wat het aanvangsmoment is van de twintigjarige verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW. Daarnaast stelt de vrouw dat de kantoordirecteur de aansprakelijkheid voor de schade heeft erkend.

De Hoge Raad bekrachtigt het arrest van het hof, waarin het hof als aanvangstijdstip van de verjaringstermijn van twintig jaar heeft aangeknoopt bij het moment waarop de notaris naar het oordeel van het hof tekortschoot in zijn inschrijf- en controleplicht. Dat was volgens het hof zes weken na het passeren van de akte. Dat de notaris nog gedurende lange tijd na het moment dat het tekortschoot had kunnen zorgdragen voor inschrijving van de akte, staat aan de vaststelling van dit aanvangstijdstip van de verjaringstermijn niet in de weg. Daarnaast volgt de Hoge Raad het hof in haar oordeel dat de vrouw er niet op mocht vertrouwen dat de kantoordirecteur bevoegd was om de schade namens de notaris te erkennen. Ook oordeelt de Hoge Raad dat de overwegingen van het hof – dat in de uitingen en gedragingen van de kantoordirecteur geen erkenning van aansprakelijkheid besloten ligt – niet onbegrijpelijk is.

Hoge Raad 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2004

De vraag is aan de orde of de schuldeiser die het faillissement van de schuldenaar uitlokt in beginsel onrechtmatig handelt en schadeplichtig is wanneer het faillissementsvonnis vervolgens na het aanwenden van een rechtsmiddel wordt vernietigd. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Het uitspreken van het faillissement betreft geen rechtsuitoefening door de aanvrager, maar een beslissing van de rechter. Deze beslissing is ten behoeve van allen die bij het vermogen van de schuldenaar belang hebben en wordt door de rechter gegeven in het geval dat hem blijkt dat de schuldenaar heeft opgehouden te betalen. De aanvrager van een faillissement is alleen aansprakelijk voor het faillissement dat op een rechtsmiddel wordt vernietigd, indien hij wist of behoorde te weten dat geen grond bestond voor het uitspreken daarvan dan wel hij anderszins met de aanvraag misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt.