Arresten gerechtshof – nieuwsbrief AV&V

Gerechtshof Den Haag 18 augustus 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1404

Appellant heeft een arbeidsongeschiktheidsverzekering gesloten bij geïntimeerde. Vervolgens heeft hij een schademelding gedaan, waarin hij mededeelde zijn werkzaamheden voor 100% te hebben gestaakt. Hierop is hij bij keuring door geïntimeerde 100% arbeidsongeschikt bevonden. Geïntimeerde heeft een onderzoek ingesteld en is tot de conclusie gekomen dat appellant zijn gezondheidsverklaring onjuist dan wel onvolledig had ingevuld. Zij heeft vervolgens de verzekering opgezegd wegens verzwijging. Appellant vordert in conventie nakoming van de verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst. Geïntimeerde vordert in reconventie een verklaring voor recht dat de verzekering is beëindigd en dat de reeds betaalde uitkeringen onverschuldigd zijn betaald.

De Hoge Raad heeft – na vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam – deze zaak doorverwezen naar het gerechtshof Den Haag. Het gaat in de procedure na verwijzing over de vraag of en zo ja, onder welke voorwaarden een redelijk handelen verzekeraar bij de juiste kennis van zaken een arbeidsongeschiktheidsverzekering met appellant zou hebben afgesloten.

Het hof oordeelt dat geïntimeerde haar standpunt dat een redelijk handelend verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen arbeidsongeschiktheidsverzekering met appellant zou hebben afgesloten voldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd. Dat enkel de knieklachten van appellant voor een redelijk handelend verzekeraar al voldoende reden konden zijn om de verzekering af te wijzen en dat bij appellant daarnaast sprake was van andere (deels) onbegrepen klachten, is in deze procedure vast komen te staan.

 

Gerechtshof Den Haag 1 september 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1553

In deze vrijwaringszaak gaat het om de vraag of de verzekeraar (appellante) zich met succes kan beroepen op de opzetclausule in de polisvoorwaarden. Geïntimeerde heeft tijdens een verhitte discussie het slachtoffer met beide handen tegen de schouders geduwd. Het slachtoffer is hierdoor plat achterover gevallen en heeft ernstig hoofdletsel opgelopen. Uit het forensisch geneeskundig onderzoek blijkt dat het slachtoffer onder meer een breuk had op het achterhoofd doorlopend tot aan het rotsbeen, dat zij bloeduitstortingen had op de rechter- en linkerschouder en dat zij alcohol in haar bloed had.

Centraal staat de vraag of er aanleiding is om te beoordelen dat de opzetclausule vanwege de bijzondere omstandigheden van het geval, naar haar strekking desondanks niet van toepassing is. Het hof neemt bij de beoordeling tot uitgangspunt de uitspraak van de Hoge Raad van 13 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:601) en komt tot de conclusie dat een beroep op de opzetclausule wordt verworpen. Daartoe overweegt het hof dat het letsel van het slachtoffer door zijn ernst naar objectieve maatstaven niet als een te verwachten of normaal gevolg van de duw door geïntimeerde kan worden aangemerkt. Het bewijsaanbod van de verzekeraar ten aanzien van het karakter van de duw wordt gepasseerd.

 

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7023

In deze zaak gaat het om een dekkingsgeschil tussen geïntimeerde als verzekerde en Achmea. Geïntimeerde heeft schade geleden aan de asbesthoudende daken van zijn twee varkensstallen. De vraag die partijen verdeeld houdt is of de schade aan de asbesthoudende daken moet worden vergoed op basis van de herbouwwaarde of de vervangingswaarde. De verzekeraar is van mening dat er sprake is van aannemelijke slijtage van de asbesthoudende daken waardoor de vervangingswaarde en niet de herbouwwaarde dient te worden vergoed.

Het hof stelt de verzekeraar in het gelijk. De verzekeraar heeft naar het oordeel van het hof de door haar ingeroepen uitzondering dat sprake is (geweest) van aanmerkelijke slijtage van de beide asbesthoudende daken gemotiveerd onderbouwd. Zij heeft een onderzoek laten verrichten naar de schade van de asbesthoudende platen conform een interne richtlijn welke gebaseerd is op het TNO-rapport. Hieruit bleek dat bij geïntimeerde sprake was van 100% respectievelijk 94% afschrijving. Op basis van deze bevindingen heeft Achmea geconcludeerd dat sprake was van aanmerkelijke slijtage. Het ligt vervolgens op de weg van geïntimeerde om onderbouwde bezwaren in te dienen, bijvoorbeeld door het inschakelen van een contra-expert of een eigen expert. Dit heeft geïntimeerde niet gedaan. Hiermee heeft geïntimeerde het beroep van Achmea onvoldoende bestreden.

 

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7043

Geïntimeerde plaatst een parketvloer op een ondeugdelijke cementdekvloer. In casu is het de vraag of dit een onjuistheid in de opdracht betreft die geïntimeerde redelijkerwijs behoorde te kennen en waarvoor hij ingevolge artikel 7:754 BW appellanten had moeten waarschuwen.

Het hof overweegt dat de oorzaak van de mankementen aan de parketvloer is gelegen in de cementdekvloer welke broos en zanderig was. Daarmee staat vast dat de ondeugdelijke uitvoering van het werk van geïntimeerde te wijten is aan een gebrek in de cementdekvloer. Geïntimeerde had geconstateerd dat de cementdekvloer te zanderig was en op zijn advies is de vloer behandeld met primer waardoor de toplaag van de vloer hard is geworden. Op grond van het voorstaande stelt het hof vast dat geïntimeerde appellanten weliswaar heeft gewaarschuwd voor de ondeugdelijkheid van het oppervlakte van de cementdekvloer, maar dat hij er niet voor heeft gewaarschuwd dat de cementdekvloer ook onder het oppervlakte te zanderig was of kon zijn. Het had op zijn weg gelegen hier nader onderzoek naar te doen, door testen uit te voeren waaruit naar voren zou zijn gekomen dat de cementdekvloer ook onder het oppervlakte te weinig consistent/te zanderig was. Door dit na te laten is geïntimeerde aansprakelijk voor de door appellanten geleden schade.

 

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7238

In deze zaak staat de vraag centraal of de verzekeraar van appellant gehouden is schade aan de daken en de gevels van de bedrijfsgebouwen van appellant te vergoeden. De schade werd veroorzaakt door een zogenoemde supercel op 23 juni 2016. Op die datum was er sprake van een combinatie van storm en hagel. Schade als gevolg van storm wordt volgens de polis wel gedekt. Schade als gevolg van hagel valt niet onder de dekking van de polis.

Het hof oordeelt dat de schade aan de daken, als gevolg van de combinatie van storm en hagel, voornamelijk is veroorzaakt door de hagel en dat daarmee geen sprake is van stormschade. Deze schade wordt niet gedekt onder de polis. Het hof oordeelt anders ten aanzien van de schade aan de gevels van de bedrijfsgebouwen. De oorzaak daarvan ligt volgens het hof voornamelijk in de wind(stoten) en de hierdoor meegevoerde hagelstenen. Daarmee valt die schade wel onder de gedekte stormschade.

 

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 15 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2850

Een werkneemster, werkzaam bij een zorginstelling, is tijdens de uitvoering van haar werkzaamheden ten val gekomen. Als gevolg daarvan heeft zij een botbreuk aan haar arm opgelopen. Aan de orde is de vraag of de werkgever zijn zorgplicht ex art. 7:658 lid 1 BW heeft geschonden. De werkneemster stelt dat zij is gevallen doordat er vocht op de vloer van de gang lag en dat het ongeval mede het gevolg is geweest van een hoge werkdruk. De verzekeraar van de werkgever heeft een onderzoek ingesteld. Uit het rapport blijkt het volgende. Twee getuigen hebben verklaard dat de linoleumvloer droog was. Één getuige verklaarde dat de werkneemster tegen haar had verteld dat zij was gestruikeld door haar schoenen. De rapporteur heeft voorts de betreffende vloer nat gemaakt en geconstateerd dat de vloer onder deze omstandigheden niet glad is.

Het hof stelt de werkgever, die stelt te hebben voldaan aan zijn zorgplicht, in het gelijk. Mede door de stroeve linoleumvloer en de aanwezige droogloopmat, is het hof van oordeel dat de werkgever voldaan heeft aan zijn zorgplicht. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de oorzaak van de val door de werkgever, is het hof van oordeel dat de werkneemster onvoldoende heeft onderbouwd dat vocht op de vloer de oorzaak van haar val is. Hieraan voegt het hof toe dat het een feit van algemene bekendheid is dat een vochtige vloer glad kan zijn. Van de werkneemster mocht in dat geval redelijkerwijs worden verwacht dat zij hiermee rekening hield. Tot slot overweegt het hof dat onvoldoende is gesteld of onderbouwd dat er sprake was van een ontoelaatbare werkdruk.