Arresten Hoge Raad
Hoge Raad 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:815
Op 10 juni 2011 heeft Bosporus voor een tweedehands personenauto een casco-compleetverzekering afgesloten bij ASR. De auto van Bosporus is in de nacht van 21 op 22 oktober 2011 in Parijs gestolen. Volgens onderzoek van ASR was de auto niet voorzien van en geldig SCM goedgekeurd en gecertificeerd klasse 3 alarmsysteem waar dit volgens de polisvoorwaarden wel vereist was. ASR weigert dekking te verlenen voor de diefstalschade. Omstreeks 10 april 2012 is de auto geheel uitgebrand in België aangetroffen. Bosporus heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de door haar geleden schade gedekt is onder de verzekering. Het hof heeft geoordeeld dat er in deze situatie sprake is van twee evenementen, namelijk de inbraak en de brand. De diefstal is van dekking uitgesloten maar de brand niet. ASR stelt zich op het standpunt dat de inbraak de rechtens relevante oorzaak van de schade is en beroept zich daarbij op de dominant cause-leer. Het hof oordeelde dat de inbraak niet als dominant cause kan worden aangemerkt. De schade zou een gevolg zijn van zowel de inbraak als de brand waarbij onduidelijk is wat de causaliteitsbijdrage van beide incidenten is geweest. Na een diefstal komt het vaker voor dat een auto in brand wordt gestoken om sporen te wissen. Naar aanleiding daarvan oordeelde het hof dat de diefstal voor 70% heeft bijgedragen aan de schade. Aan de Hoge Raad ligt de vraag of de dominant cause-leer in beginsel van toepassing is indien in een verzekeringsovereenkomst geen afspraken zijn gemaakt over het te hanteren causaliteitscriterium. De Hoge Raad oordeelt allereerst dat bezien dient te worden wat partijen overeen zijn gekomen. Indien over de te hanteren causaliteitsmaatstaf geen afspraken zijn gemaakt is de rechter niet gehouden om de aanwezigheid van het causale verband in beginsel aan de hand van de dominant cause-leer vast te stellen. Het cassatiemiddel wordt verworpen.
Hoge Raad 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024
Verdachte is in een strafrechtelijke procedure veroordeeld voor een diefstal waarbij hij een slachtoffer heeft bedreigd met een pistool. Het slachtoffer heeft zich gevoegd in de strafprocedure als benadeelde partij en daarbij een vergoeding voor immateriële schade gevorderd. De verdachte stelt zich op het standpunt dat gevoelens van angst, onveiligheid en psychisch onbehagen onvoldoende zijn om aan de hand van objectieve maatstaven en concrete gegevens geestelijk letsel vast te stellen. De verdachte stelt daarbij dat de nadelige gevolgen in deze situatie niet dusdanig voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon van de benadeelde kan worden aangenomen. In deze cassatieprocedure ligt aan de Hoge Raad de vraag voor of voornoemde omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de benadeelde partij op andere wijze in zijn persoon is aangetast ex art. 6:106 BW. De Hoge Raad oordeelt dat het vereiste dat het geestelijk letsel naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld niet inhoudt dat daarvan slechts sprake is indien het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Volgens de Hoge Raad geldt evenmin dat dit geestelijk letsel louter door een psycholoog en/of psychiater kan worden vastgesteld. Het is in een dergelijke situatie aan de benadeelde om de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens te onderbouwen waarbij het zo kan zijn dat de nadelige gevolgen voor een benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon zonder deze concrete gegevens kan worden aangenomen. De Hoge Raad acht het oordeel van het hof, inhoudende dat er sprake is van een aantasting van de persoon op andere wijze, in deze omstandigheden niet onbegrijpelijk.