Arresten gerechtshof – nieuwsbrief maart 2021 AVV

Gerechtshof Amsterdam 24 november 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3241

Appellant heeft in eerste aanleg een schadevergoeding gevorderd wegens een mishandeling. Ten gevolge van deze mishandeling is bij appellant PTSS ontstaan. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, aangezien de vordering zou zijn verjaard. Tegen dit besluit komt appellant op in hoger beroep. Appellant stelt dat hij pas op 21 november 2013 gediagnosticeerd is met PTSS en dat derhalve de dagvaarding van 5 september 2018 tijdig is uitgebracht. Uit een eerdere uitspraak van het hof blijkt dat appellant al op 26 november 2007 bekend was met psychische klachten ten gevolge van de mishandeling. Het hof stelt dan ook dat appellant uiterlijk vanaf dat moment in staat was om een vordering in te stellen. Voor het begin van de verjaring is het namelijk niet vereist dat de exacte diagnose PTSS al was gesteld. Het gaat daarentegen om de aanwezigheid van de wetenschap dat er sprake is van schade. De vordering van appellant is aldus ruimschoots verjaard.

Gerechtshof Amsterdam 12 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:19

Het hof oordeelt dat aan een geslaagd beroep op noodweer in een strafzaak vrije bewijskracht toekomt in een civiele procedure. Art. 161 Rv bepaalt dat indien in een van kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis wordt geoordeeld dat een bepaald feit is begaan, dit dwingend bewijs oplevert ten aanzien van dat feit. Het oordeel in een strafzaak dat een beroep op noodweer slaagt, valt echter niet onder art. 161 Rv aangezien dit geen onderdeel uitmaakt van de bewezenverklaring. Aan het al dan niet slagen van een beroep op noodweer in een strafproces, komt in de civiele procedure derhalve vrije bewijskracht toe.  

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:658

Appellant is bij zijn werk als vorkheftruckchauffeur een arbeidsongeval overkomen. De aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever heeft aangegeven dat hij de schade van de werknemer zal vergoeden. Partijen hebben vervolgens zes jaar onderhandeld over een mogelijke eindregeling. Op enig moment stelt de verzekeraar dat hij niet gehouden is tot verdere schadevergoeding wegens een SIR[1]-limiet in de polisvoorwaarden. Appellant stelt dat het door de eerder gedane uitlatingen van de verzekeraar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de verzekeraar zich beroept op de polisvoorwaarde. Het hof diende te oordelen of de mededeling van de verzekeraar dat hij de schade zal vergoeden, aangemerkt kan worden als een ongeclausuleerde toezegging. Het hof oordeelt dat de verhouding derde-benadeelde en verzekeraar beheerst wordt door art. 6:2 BW en art. 6:248 BW. Het is aldus de vraag wat partijen van elkaar mochten verwachten in de gegeven omstandigheden. Het hof overweegt dat de desbetreffende verzekeraar een grote professionele partij is en dat de toezegging om de schade te vergoeden een verdergaande uitspraak is dan het louter erkennen van aansprakelijkheid. Het hof oordeelt dan ook dat het voor appellant niet te verwachten was dat hij een polisvoorwaarde tegengeworpen zou krijgen welke de aansprakelijkheid volledig op de – inmiddels failliete – werkgever zou afwentelen. De verzekeraar heeft gedurende het schadebehandelingstraject van zes jaar het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat appellant zijn schade vergoed zou krijgen. Derhalve kan de verzekeraar zich niet beroepen op de SIR-regeling in de polisvoorwaarden en dient hij de schade van appellant te vergoeden.

Gerechtshof Den-Haag 26 januari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:111

Ten gevolge van een sinkhole in een winkelcentrum is schade ontstaan. De vraag die aan het hof voorlag, was of deze sinkhole als een ‘aardverschuiving’ te kwalificeren is en derhalve gedekt is onder de verzekeringsovereenkomst van de VvE. Aangezien de VvE een professionele partij is en partijen niet hebben onderhandeld over de verzekeringsovereenkomst, oordeelt het hof dat de bepalingen van de verzekeringsovereenkomst uitgelegd dienen te worden aan de hand van objectieve factoren. In de polisvoorwaarden is het begrip aardverschuiving niet nader gespecificeerd, waardoor aansluiting gezocht dient te worden bij de betekenis van aardverschuiving in het algemeen spraakgebruik. In het algemeen spraakgebruik is een aardverschuiving ‘een afschuiving, afglijding van grond langs de helling van bergen’. Het hof oordeelt dat de ‘sinkhole’ in dit geval ‘een grote lokale verzakking is ten gevolge van breuken in de grond door het laten instorten van het dak van een mijn’. Dit is niet hetzelfde als de betekenis van een aardverschuiving in het algemeen spraakgebruik. Het hof hecht er daarbij waarde aan dat er in een door de VvE ingebracht deskundigenrapport eveneens niet gerept wordt over een aardverschuiving. Het hof concludeert dan ook dat de sinkhole in de gegeven omstandigheden niet onder de in de polisvoorwaarden opgenomen bepaling ‘aardverschuiving’ valt. Zodoende hoeft de verzekeraar geen dekking te verlenen voor de schade.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:735

Appellante is betrokken geweest bij een ernstig verkeersongeval waarbij zij als fietser door een tractor is overreden en de tractor vervolgens is doorgereden. Ten gevolge van dit ongeval heeft appellante onder andere een hoge dwarslaesie opgelopen. De rechtbank heeft in eerste aanleg het smartengeld op €150.000,- vastgesteld. Appellante is tegen deze vaststelling in hoger beroep gekomen en is van oordeel dat het smartengeldbedrag €200.000,- dient te bedragen. Appellant is van oordeel dat de rechtbank onvoldoende aansluiting heeft gezocht bij enkele uitspraken van de strafrechter. Het hof gaat niet mee in deze stelling en overweegt dat verwijtbaar handelen c.q. nalaten in het verkeer niet vergelijkbaar is met de ernstige strafrechtelijke delicten die appellante aanvoert. Daarbij hecht het hof er waarde aan dat de motivering voor het toewijzen van smartengeld in strafzaken veelal beperkt is. Het argument van appellante dat in het buitenland hogere smartengeldbedragen worden uitgekeerd, overtuigt het hof evenmin. De hoogte van het smartengeld in het buitenland kan van belang zijn voor de bepaling van het smartengeld. Dit criterium is echter niet doorslaggevend. Het hof acht een smartengeldvergoeding van €150.000,- billijk en wijst de vordering van appellante af.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:739

Het hof oordeelt dat een timmerman niet aansprakelijk is voor de verspreiding van asbest na het uitvoeren van zijn werkzaamheden. De timmerman was ingeschakeld om een lekkage te verhelpen en heeft daarbij een gedeelte uit een koof gezaagd. Achteraf is gebleken dat de timmerman een stuk asbesthoudende plaat uit de koof heeft gezaagd. Het hof oordeelt dat de timmerman niet bedacht hoefde te zijn op de omstandigheid dat de desbetreffende plaat asbesthoudend was. Door het ontbreken van deze wetenschap heeft de timmerman niet onzorgvuldig gehandeld en is hij niet aansprakelijk voor de schade van appellant.

Gerechtshof Den-Haag 2 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:281

In deze zaak diende het hof te oordelen of de Staat aansprakelijk is voor de schade van diverse pluimveehouders door de zogenoemde ‘fipronil-crisis’. In de zomer van 2017 is gebleken dat voor consumptie bestemde eieren een meer dan toegestaan percentage fipronil bevatten. Het gebruik van fipronil voor het bestrijden van bloedluis in de pluimveesector is in Nederland verboden aangezien fipronil schadelijk kan zijn voor de gezondheid. Desondanks werd het middel door het bedrijf Chickfriend aangewend. De overheid heeft vervolgens diverse pluimveehouderijen geblokkeerd, miljoenen eieren vernietigd en tienduizenden kippen geruimd. LTO, een belangenvereniging van de pluimveesector, is een procedure tegen de Staat gestart om de geleden schade ten gevolge van de fipronil-crisis op de staat te verhalen. LTO verwijt de Nationale Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dat zij, ondanks aanwijzingen dat Chickfriend fipronil gebruikte voor het bestrijden van bloedluis in de pluimveesector, niet adequaat heeft gehandeld en eerder maatregelen had dienen te treffen. Het hof oordeelt dat daar geen sprake van is. Het hof merkt daarbij op dat de taak van de NVWA, als toezichthouder, zich niet uitstrekt tot de bescherming van de economische belangen van de pluimveehouders. Op de pluimveehouders rust primair de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat de door hen geproduceerde eieren aan de geldende voorschriften voldoen. Het is daarentegen niet zo dat de NVWA nimmer rekening hoeft te houden met de economische belangen van de pluimveehouders. In deze situatie hoefde dat echter niet volgens het hof. Het hof wijst de vorderingen van LTO dan ook af.

[1] Self Insured Retention.