Arresten Gerechtshof – nieuwsbrief AVV

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:962

In deze zaak staat de schending van de zorgplicht van de Rabobank jegens haar cliënt centraal. De bank heeft door tussenkomst van een huisvriendin aan haar cliënt, een hoogbejaarde man, meerdere malen een ‘opeethypotheek’ verstrekt. Dit is een hypotheek waarmee een eigenaar de overwaarde van zijn woning kan omzetten in geld. Deze huisvriendin had de huishoudelijke en financiële zorg over de man op zich genomen en had een schriftelijke volmacht verkregen voor zijn betaalrekening. Deze huisvriendin heeft vervolgens meerdere offertes bij de bank aangevraagd, het geld opgenomen en zo weggesluisd. De erfgenamen van cliënt stellen dat de Rabobank haar zorgplicht jegens haar cliënt heeft geschonden en derhalve gehouden is de geleden schade te vergoeden.

Het gerechtshof komt tot het oordeel dat de Rabobank haar zorgplicht jegens de cliënt in ernstige mate heeft geschonden, zoals neergelegd in art. 2 ABV en art. 3 Gedragscode 2003. Hierdoor is de Rabobank toerekenbaar tekortgeschoten in de naleving van de overeenkomsten. Zo heeft de Rabobank in die periode onder meer over de schriftelijke volmacht niet met de cliënt gesproken en gebleken is dat hetgeen in de offertes staat opgenomen feitelijk onjuist is (zoals dat de cliënt de risico’s kende). De Rabobank heeft de overschrijvingen, die de huisvriendin ten onrechte deed vanuit de opeethypotheek naar de betaalrekening waarvoor zij een machtiging had, niet gecontroleerd. Ook is het niet bijgehouden of er na de overschrijvingen met de cliënt is gebeld ter verificatie. Het beroep van de Rabobank op onder meer de klachtplicht wordt verworpen. Aan de cliënt kan, mede gelet op zijn leeftijd en gezondheidstoestand, niet worden tegengeworpen dat hij de overschrijvingen had moeten ontdekken. Daarnaast zijn de erfgenamen nadat zij het bewind voerden op onderzoek uitgegaan en hebben zij Rabobank vervolgens benaderd. Daarnaast is de Rabobank niet in haar belangen geschaad doordat zij op een later moment op de hoogte raakte van de klacht jegens haarzelf. De erfgenamen krijgen de mogelijkheid zich over de hoogte van de schade nader uit te laten.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 maart 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:635

De bestuurder X maakt een fout tijdens het wisselen van rijbaan en raakt het voertuig van bestuurder Y, waardoor het voertuig van Y over de kop slaat. De inzittende van deze auto had geen gordel om en raakte na de botsing uit het voertuig, waarna het voertuig over haar heen rolde. Hierdoor heeft zij ernstig hersenletsel opgelopen. De verzekeraar van bestuurder X heeft de aansprakelijk voor het ongeval erkend, maar doet een beroep op 1/3 eigen schuld van de inzittende omdat zij geen gordel droeg. Voor dit gedeelte van eigen schuld dat niet door deze verzekeraar wordt vergoed, stelt de inzittende onder meer bestuurder Y op grond van de WAM aansprakelijk. Hem wordt verweten niet toe te hebben gezien op het dragen van een gordel door de inzittende. De rechtbank wijst deze vordering toe.

Het gerechtshof wijst de vordering echter af en overweegt dat de dekking van de WAM bedoeld is voor aansprakelijkheid die voortvloeit uit het foutief deelnemen aan het verkeer. Voor de toepasselijkheid van de WAM is onder meer vereist dat de bestuurder een verkeersfout heeft begaan. Nu de bestuurder alleen verweten wordt dat hij nalatig is geweest bij het toezien dat de inzittende een gordel droeg, kan die aansprakelijkheid niet onder art. 3 WAM vallen. Er ligt namelijk geen verkeersfout van de bestuurder ten grondslag aan de oorzaak van de schade van de inzittende.

Gerechtshof Den Haag 9 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:338

Een politieambtenaar, die in dienst is van de Nationale Politie, heeft in de uitoefening van zijn functie een aantal malen op geïntimeerde geschoten en hem daarbij ernstig verwond. Geïntimeerde verkeerde op dat moment in een psychose en heeft niet adequaat gereageerd op de bevelen van de politieambtenaar. Achmea is de aansprakelijkheidsverzekeraar van de politieambtenaar en de Nationale Politie. Geïntimeerde vordert schadevergoeding van de politieambtenaar, de Nationale Politie en Achmea. De rechtbank heeft de vordering toegewezen. In de strafrechtelijke procedure jegens de politieambtenaar heeft de rechtbank geoordeeld dat hij niet strafbaar was wegens een verontschuldigbare dwaling (namelijk putatief noodweer).

Bij het gerechtshof staan twee punten ter discussie: of de onrechtmatige daad aan de politieambtenaar is toe te rekenen en of er sprake is van eigen schuld van geïntimeerde. Het hof oordeelt dat de onrechtmatige daad op grond van de verkeersopvattingen aan de politieambtenaar kan worden toegerekend, omdat er van een politieambtenaar verwacht mag worden om te kunnen gaan met gevaarlijke situaties en hij gericht heeft geschoten op geïntimeerde. Dat de politieambtenaar in de onjuiste veronderstelling was dat geïntimeerde een vuurwerkbom had gegooid en iets te maken had met het OMG-geweld maakt dit niet anders. Het hof acht echter eigen schuld aan de zijde van geïntimeerde voor een gedeelte wel aanwezig, nu geïntimeerde aan de sommatie om te blijven staan en zijn handen te laten zien geen gevolg heeft gegeven. De schade is voor 75% veroorzaakt door het optreden van de politieambtenaar en voor 25% door dat van geïntimeerde. De billijkheidscorrectie brengt echter mee dat de schadevergoedingsplicht van de politieambtenaar volledig in stand blijft.

Gerechtshof Amsterdam 9 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:677

In deze zaak staat de vraag centraal of, en zo ja in welke mate, appellant schade heeft geleden doordat het deurwaarderskantoor niet tijdig een dagvaarding in hoger beroep heeft uitgebracht. De rechtbank heeft de vorderingen van appellant afgewezen nu appellant volgens de rechtbank heeft nagelaten om gronden aan te voeren waarom het vonnis in hoger beroep zou zijn vernietigd. Hiertegen heeft appellant hoger beroep ingesteld.

Het gerechtshof zoekt bij de beoordeling van het hoger beroep aansluiting bij de jurisprudentie ten aanzien van de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat bij het niet tijdig instellen van een rechtsmiddel en het Baijings-arrest. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat appellant moet stellen en bewijzen dat het deurwaarderskantoor een beroepsfout heeft gemaakt en dat hij als gevolg hiervan schade heeft geleden. Het ligt op de weg van appellant om de gronden aan te voeren waarom het vonnis in hoger beroep zou zijn vernietigd. Appellant heeft ook in hoger beroep nagelaten de gegevens te verschaffen die in het hoger beroep aan de orde zouden zijn gekomen. Appellant heeft niet gesteld tegen welke onderdelen van het vonnis hij zou hebben gegriefd en welke grieven hij zou hebben aangevoerd. Derhalve kan hetgeen appellant heeft aangevoerd niet leiden tot de conclusie dat het vonnis zou zijn vernietigd indien tijdig hoger beroep was ingesteld. De vorderingen worden afgewezen.

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 16 maart 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:754

De auto van appellant wordt gestolen, waarna hij zijn verzekeraar aanspreekt tot uitkering op basis van de overeengekomen verzekering. De verzekeraar (tevens geïntimeerde) is van mening dat er onder de verzekering geen dekking was voor de diefstal van de auto, omdat de auto niet was uitgerust met de vereiste diefstalbeveiliging en appellant geen certificaat hiervan kon overleggen. In eerste aanleg is de verzekeraar in het gelijk gesteld.

Het gerechtshof komt ook tot het oordeel dat appellant onder de verzekering geen recht heeft op uitkering van de schade. Allereerst stelt het hof vast dat geïntimeerde door onmiddellijk na de aanvraag van appellant hem per brief en in de polis expliciet te wijzen op de diefstalpreventieclausule en de gevolgen daarvan voldaan heeft aan de zorgplicht. Voorts overweegt het hof dat een diefstalpreventieclausule een kernbeding betreft en derhalve niet onder het bereik valt van de regeling van de algemene voorwaarden in art. 6:231 BW e.v. Tot slot is het hof van oordeel dat in de diefstalpreventieclausule de vereisten, te weten een alarm met een hellingshoekdetectie volgens de eisen van het Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit(VbV) en een geldig certificaat dat voldoet aan de eisen van VbV, voldoende duidelijk zijn vermeld. Doordat appellant niet aan kon tonen dat zijn auto dit type alarm had en hij geen certificaat kon overleggen, heeft hij niet voldaan aan de voorwaarden waaronder dekking tegen schade door diefstal is verleend.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 maart 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3095

In deze casus probeert de WAM-verzekeraar de door haar aan Rijkswaterstaat vergoede schade terug te vorderen van haar verzekeringsnemer. De partner van de verzekeringsnemer had haar auto zonder toestemming gebruikt en is – terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd en hij onder invloed van alcohol was – op de snelweg op de vangrails gebotst waardoor Rijkwaterstaat schade heeft geleden. De verzekeringnemer voert aan dat haar geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het feit dat haar partner zonder toestemming de auto heeft bestuurd. De WAM-verzekeraar doet een beroep op de polisvoorwaarden waarin is opgenomen dat de verzekeraar verhaal kan halen van de vergoede schade op haar verzekeringnemer in het geval de bestuurder zonder geldige rijbewijs of onder invloed van alcohol de auto heeft gebruikt of op de bestuurder indien die zonder toestemming de auto heeft gebruikt. De rechtbank heeft de vordering van de WAM-verzekeraar toegewezen.

Het hof acht daarentegen voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van joyriding en oordeelt dat de verzekeringnemer daarvan geen verwijt kan worden gemaakt, omdat zij voldoende voorzorgsmaatregelen heeft betracht. Daarnaast wordt overwogen dat in de polisvoorwaarden niet is opgenomen dat de verzekeraar ook van de verzekeringnemer de vergoede schade kan terugvorderen indien de verzekeringnemer niet aansprakelijk is voor de schade. De verzekeringsnemer hoeft er geen rekening mee te houden dat zij aan de verzekeraar schade moet vergoeden waarvoor zij niet aansprakelijk is. Ook blijkt uit de polisvoorwaarden niet duidelijk dat de schade gemaakt door de joyrider ook kan worden verhaald op de verzekeringnemer. Omdat deze bepaling onvoldoende duidelijk en onevenredig belastend is voor de verzekeringnemer wordt de polisvoorwaarde ambtshalve als onredelijk bezwarend vernietigd. De verzekeraar kan de schade niet op grond van art. 15 lid 1 jo 185 WVW op de verzekeringnemer verhalen. Het beroep van de verzekeraar op het vervalbeding (doordat de verzekerde pas na enige tijd de schade heeft gemeld en aangifte heeft) gaat tot slot niet op, omdat de verzekeraar niet heeft aangetoond dat zij hierdoor in haar belang is geschaad.

Gerechtshof Den Haag 30 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:439

Deze uitspraak ziet op een dekkingsgeschil. De verzekerde, een metaalrecyclingbedrijf, is van mening dat de geleden materiele schade wegens een kapotte schrootschaar onder de dekking valt van de verzekering. De verzekeraar wijst op de polisvoorwaarden en stelt dat de schademelding te laat is gedaan. De rechtbank oordeelt dat de schademelding inderdaad te laat is gedaan en dat de verzekeraar hierdoor in een redelijk belang geschaad. De vorderingen van de verzekerde worden afgewezen. Tegen het vonnis van de rechtbank stelt de verzekerde hoger beroep in.

Het hoger beroep draait om de vraag of de verzekerde de schrootschaar eerder had moeten stilzetten wegens opgemerkte signalen van een mogelijke machinebreuk en of het negeren van deze signalen en het niet tijdig informeren van de verzekeraar heeft geleid tot verergering van de schade. Met inachtneming van de omstandigheden van het geval, komt het hof tot het oordeel dat de schrootschaar eerder diende te worden stilgezet. Doordat de verzekerde dit niet heeft gedaan is de schade aan de schrootschaar verergerd. De polisvoorwaarden moeten zo worden uitgelegd dat het nalaten maatregelen te treffen om de schade te beperken ertoe leidt dat in zoverre aan de verzekering geen rechten kunnen worden ontleend. Het hof oordeelt dat achteraf niet meer vast te stellen is hoe de toestand van de machine zou zijn geweest als deze wel eerder zou zijn stilgezet. Die onzekerheid dient voor rekening van de verzekerde te komen. Het gerechtshof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3282

Geïntimeerde is bij het bekijken van een kiepwagen in een loods van appellant in een smeerkuil van 1.5 meter diep gevallen, waardoor hij letsel heeft opgelopen. Hij spreekt appellant, die een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren heeft, aan op grond van onrechtmatige daad. Daarnaast staat de vraag centraal of de aansprakelijkheid gedekt is door de aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren. De rechtbank acht appellant aansprakelijk op grond van art. 6:162 BW, maar is ook van oordeel dat er sprake is van eigen schuld. De schade is daarom door de rechtbank over beide partijen verdeeld in de verhouding van 50% en 50%. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de aansprakelijkheid niet door de AVP-polis wordt gedekt.

Het gerechtshof toetst aan de hand van de kelderluikcriteria en komt ook tot het oordeel dat een smeerkuil in een loods voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is. Door geïntimeerde niet te waarschuwen voor de smeerkuil, heeft appellant onrechtmatig gehandeld en is hij aansprakelijk voor de geleden schade. Het hof oordeelt anders dan de rechtbank dat er geen sprake is van eigen schuld aan de zijde van geïntimeerde. Geïntimeerde heeft om de kiepwagen nader te bekijken enkele stappen opzij gezet zonder naar de vloer te kijken. Hiermee heeft hij niet anders gehandeld dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou doen. Er is derhalve geen sprake van aan geïntimeerde toe te rekenen gedrag dat aan het ontstaan van het letsel heeft bijgedragen. Tot slot oordeelt het hof – ondanks dat er sprake is van bedrijfsmatig bezit van de loods – dat de aansprakelijkheid gedekt wordt door de AVP, omdat het ontstaan van de schade niet met de uitoefening van het bedrijf in verband staat.