Arresten gerechtshof

Gerechtshof Amsterdam 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:607

Lagere klasse van vloer geaccepteerd, waardoor afstand gedaan van garantie?

X en UPS hebben begin 2015 een aannemingsovereenkomst met garantie gesloten, waarin is bepaald dat de betonvloeren van het magazijn dienden te voldoen aan vlakheidsklasse 3. Achteraf is gebleken dat de vlakheid van de vloeren aan klasse 4 en 5 voldeden. In december 2015 hebben X, UPS en de architect met betrekking tot de lagere vlakheidsklasse van de vloeren een ‘Gentlemen’s Agreement’ gesloten en bepaald dat de onderaannemer een bedrag zal betalen als gevolg van het niet plaatsen van de juiste vlakheid. UPS heeft op haar beurt een bedrag ingehouden op het totale door haar te betalen bedrag. Begin 2019 wordt geconcludeerd dat de vloer niet (meer) voldeed aan vlakheidsklasse 4 en 5. In eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering van X dat UPS wordt veroordeeld tot betaling van het resterende bedrag afgewezen. Niet is gebleken dat X heeft gegarandeerd dat de vlakheid van de vloer gedurende tien jaar aan de eisen van vlakheidsklasse 4 respectievelijk 5 zou blijven voldoen. Op deze grond komt UPS geen opschortingsrecht toe, aldus de rechtbank. Wel staat tussen partijen vast dat er andere gebreken (scheuren) aan de vloer zijn. De rechtbank oordeelt dat UPS op grond van de overeenkomst het recht heeft om bij gebreken de betaling op te schorten. In principaal appel meent X dat de in december 2015 gemaakte afspraak is te kwalificeren als een vaststellingsovereenkomst waarmee UPS de vloer heeft geaccepteerd en afstand heeft gedaan van iedere aanspraak op X met betrekking tot de vlakheid van de vloer. Het hof overweegt dat het gaat om de vraag of UPS met de acceptatie van de feitelijk gerealiseerde vlakheid tevens afstand heeft gedaan van de garantie op dat bereikte resultaat. Het hof oordeelt dat X dat redelijkerwijs niet zo had mogen begrijpen. Daartoe betrekt het hof in zijn oordeel dat de korting is gegeven wegens het bij de oplevering niet leveren van de afgesproken mate van vlakheid. Voor een vloer die aan een lagere vlakheidsklasse voldeed, hoefde UPS dus minder te betalen. In de overeenkomst is geen melding gemaakt van het vervallen van de garantie. In incidenteel beroep doet UPS een beroep op de garanties van X, waarbij de vraag of X heeft gegarandeerd dat de vlakheid gedurende tien jaar aan de eisen van klasse 4 respectievelijk 5 zou blijven voldoen een kwestie van uitleg is. Het hof overweegt dat bij de toepassing van de Haviltex-maatstaf bij een specialistisch contract als het onderhavige grote betekenis toekomt aan het gebruik in de markt. Het hof oordeelt dat het niet over deze kennis beschikt en wenst zich daarover door een deskundige te laten voorlichten.

Gerechtshof Den Haag 8 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:439

Komt op grond van de polis eigen schuld van de ene verzekerde ook voor rekening van de medeverzekerde?

Een man heeft een woonhuisverzekering afgesloten bij Aegon. Op enig moment heeft hij zichzelf van het leven beroofd door brand te stichten in zijn woning. Aegon weigert dekking te verlenen, wegens het opzettelijk veroorzaken van brand dan wel het ontstaan van brand door ernstige mate van eigen schuld. In eerste aanleg heeft de rechtbank geoordeeld dat Aegon gehouden is dekking te verlenen voor de schade van geïntimeerde (de echtgenote). Aegon gaat in hoger beroep en stelt dat de polis woonhuisverzekering alleen dekking biedt voor het eigenaarsbelang. Aegon stelt dat geïntimeerde geen verzekerbaar belang heeft, omdat zij niet de (mede-)eigenaar is van de woning. Geïntimeerde is verzekerde onder de polis. In de polisvoorwaarden is niet gespecificeerd welk belang precies is gedekt, waardoor het hof ervan uitgaat dat de woonhuisverzekering niet alleen dekking biedt aan een verzekerde in zijn hoedanigheid van eigenaar van de woning maar ook aan andere verzekerden die een vermogensrechtelijk belang bij het verzekerde object hebben. Op grond van art. 7:952 BW – welk artikel van regelend recht is – vergoedt de verzekeraar geen schade aan de verzekerde die de schade met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt. Aegon stelt dat art. 2.9 dat als volgt luidt: “Bij schade door een brand bent u niet verzekerd voor schade door bewuste of ernstige mate van eigen schuld” en “(…) voor schade als gevolg van opzet.” op die manier moet worden uitgelegd dat is afgeweken van art. 7:952 BW, zodat de opzet/grove schuld van de ene verzekerde ook aan een andere verzekerde kan worden toegerekend. Het hof oordeelt dat uit de woorden ‘eigen schuld’ in art. 2.9 van de polisvoorwaarden niet blijkt dat Aegon op voldoende duidelijke en begrijpelijke wijze is afgeweken van art. 7:952 BW. Het hof oordeelt dat art. 2.9 van de polisvoorwaarden niet afwijkt van art. 7:952 BW, zodat de opzet/grove schuld van  de man niet kan worden tegengeworpen aan geïntimeerde. Het hof concludeert dat geïntimeerde recht heeft op uitkering van de door haar geleden schade onder de woonhuisverzekering en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2176

Beroep op mededelingsplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?

Appellant is eigenaar van één van de woningen van een pand dat uit twee woningen bestaat. Appellant woont zelf in het ene deel en verhuurt het andere deel. Een deel van het pand is door brand verwoest.ASR weigert dekking te verlenen vanwege de aanwezigheid van twee hennepkwekerijen. De rechtbank heeft de vordering van appellant, inhoudende dat ASR verplicht is tot vergoeding van zijn schade, afgewezen, omdat de aanwezigheid van hennepkwekerijen het gebruik wijzigt en het risico vergroot. Appellant stelt in hoger beroep dat hij zijn in de polis en art. 13 BV omschreven mededelingsplicht niet heeft geschonden, nu hij niet op de hoogte was of kon zijn van de hennepkwekerijen. Appellant stelt dat een beroep van ASR op de bepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Tevens betwist appellant dat de hennepkwekerijen aan een ‘normaal gebruik’ in de zin van art. 5 BV in de weg zouden staan. Allereerst acht het hof van belang dat art. 13 BV niet als eis stelt dat er een causaal verband bestaat tussen het risico dat zich heeft gerealiseerd (de brand) en de bestemmingswijziging door de aanwezigheid van de hennepkwekerijen. Datzelfde geldt voor artikel 5 BV, dat alleen bij normaal gebruik van het woonhuis dekking biedt. Volgens het hof wijst ASR terecht op de verplichting uit het polisblad om regelmatig toezicht te houden of er nog sprake is van  normaal gebruik   zoals op de polis is vermeld. Die bedingen heeft appellant bij de totstandkoming van de verzekering uitdrukkelijk aanvaard. Daarbij heeft appellant bovendien niet betwist dat ASR, als zij op de hoogte zou zijn geweest van de hennepkwekerijen in het pand, dit niet (langer) zou hebben verzekerd, aldus het hof. Het hof laat de vraag of appellant op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepkwekerijen daarom in het midden. Immers, ook in een zodanig geval, waarin sprake is van een duidelijk sprekend geval van bestemmingswijziging, moet worden aangenomen dat het belang van de verzekeraar, die zijn risico’s moet kunnen schatten en daarop zijn premies moet kunnen afstellen, zwaarder weegt dan de omstandigheid dat de verzekeringnemer, nadat zich een evenement heeft voorgedaan waartegen hij zich verzekerd waant, moet ondervinden dat zulks niet het geval is, terwijl hem ter zake redelijkerwijs geen verwijt valt te maken. Het beroep van ASR op schending van de medelingsplicht is aldus naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2812

Fout advocaat door niet te waarschuwen voor concurrentiebeding?

Appellant en DBN hebben een vaststellingovereenkomst gesloten ter beëindiging van de statutaire functies en het dienstverband. Geïntimeerde heeft appellant bijgestaan in de onderhandelingen met DBN en was werkzaam bij JPR advocaten. In een door DBN aanhangig gemaakte bodemprocedure is geoordeeld dat DBN de vaststellingsovereenkomst niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan als zij van de concurrerende activiteiten van appellant had geweten. Dit heeft ertoe geleid dat de vaststellingsovereenkomst gedeeltelijk is vernietigd en appellant gehouden is de ter zake door hem ontvangen bedragen terug te betalen. In eerste aanleg zijn de vorderingen van appellant aangaande dat JPR een beroepsfout heeft gemaakt en/of tekort is geschoten door onder andere na te laten en te waarschuwen althans onvoldoende melding te maken van de concurrerende activiteiten die appellant ontplooide afgewezen. Het hof is tevens van oordeel dat appellant, voormalig CEO van een grote onderneming met een miljoenenomzet, zich  te onwetend voordoet wanneer hij suggereert dat hij de consequenties van het overtreden van een concurrentiebeding niet overzag. Ter zitting heeft hij erkend dat hij begrijpt wat een concurrentiebeding inhoudt. Appellant stelt dat hij zich niet met de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst heeft bemoeid en daarvan nauwelijks kennis heeft genomen. De in het geding gebrachte correspondentie laat echter een ander beeld zien. Na het ondertekenen van de overeenkomst wees appellant erop dat de formulering van het concurrentiebeding niet helemaal accuraat was. Daaruit blijkt volgens het hof wel dat appellant goede nota heeft genomen van de tekst van de overeenkomst en het daarin opgenomen concurrentiebeding. Dat appellant zich bewust was van de strekking van het concurrentiebeding en het feit dat hij niet ongestraft zonder toestemming van DBN concurrerende activiteiten kon  ontplooien, blijkt ook uit de omstandigheid dat hij tijdens zijn dienstverband in 2008 – toen eenzelfde concurrentiebeding gold – toestemming heeft gevraagd voor het verrichten van bepaalde nevenactiviteiten. Op dat risico behoefde JPR appellant in het kader van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst dan ook niet meer te wijzen. Appellant wist bovendien als geen ander – en dus beter dan JPR – welke activiteiten concurrerend zijn ten opzichte van DBN en welke niet. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

Gerechtshof Den Haag 29 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:517

Is er voldaan aan het causaliteitsbeginsel uit art. 7:930 lid 2 BW?

Appellant heeft een opstalverzekering afgesloten bij Nationale Nederlanden. Op het aanvraagformulier werd de vraag gesteld waar het gebouw voor diende, waarbij appellant heeft geantwoord: ‘kantoor/particuliere bewoning’. Nadat het pand nagenoeg is afgebrand, stelt NN dat appellant een onjuiste opgave heeft gedaan over het gebruik van het pand, omdat sprake was van een opleidingscentrum en overnachtingsmogelijkheid voor cursisten. In eerste aanleg vordert appellant nakoming van de verzekeringsovereenkomst. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. In hoger beroep strandt de primaire grondslag van appellant dat geen sprake is van een schending van de mededelingsplicht. Subsidiair baseert appellant zijn vordering op het causaliteitsbeginsel uit art. 7:930 lid 2 BW. Voor een geslaagd beroep op dat artikel dient aan twee eisen te zijn voldaan. Daarvoor moet niet alleen duidelijk zijn (i) dat de niet of onjuist opgegeven feiten geen enkele rol hebben gespeeld bij de verwezenlijking van het risico, maar ook (ii) dat zij de kans dat het risico zich op deze wijze zou verwezenlijken, niet hebben vergroot. De brand is vermoedelijk ontstaan door een storing of defect in de elektra van de plafondverlichting. Dat heeft niets te maken met het gebruik van het pand als opleidingscentrum of overnachtingsmogelijkheid voor cursisten. Bij de beoordeling van de vraag of aan de tweede voorwaarde is voldaan, gaat het om het goed kunnen inschatten van de kans dat het risico zich verwezenlijkt. Nationale Nederlanden heeft in dit geval niet de kans gehad om onderzoek te doen. Wanneer appellant aan haar mededelingsplicht had voldaan, was Nationale Nederlanden aangeslagen op de situatie van de overnachtingsmogelijkheid voor cursisten en had zij de feitelijke situatie nader onderzocht. Indien Nationale Nederlanden onderzoek had gedaan dan zou daarbij in ieder geval aan het licht zijn gekomen dat de elektrische installatie  gedateerd was en dat de glaasjes in de schroefkoppen van de groepenkast ontbraken. Dit zou volgens de deskundige bij een elektrakeuring tot (tijdelijke) afkeuring leiden. Nationale Nederlanden heeft  niet de mogelijkheid gehad om de feitelijke situatie te onderzoeken en daardoor heeft zij de kans dat brand zou kunnen ontstaan niet goed kunnen inschatten. Daarmee is niet voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 7:930 lid 2 BW, zodat de vordering ook op die grond niet toewijsbaar is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.